Driekus Van Zijl: Ik ben geboren in 1904 op boerderij Ter Hul in Bunnik, en getrouwd  met Hendrika Hillegonda Maria Makker op 4 november 1942 te Eemnes. Wij komen beide uit een groot gezin. Zo waren we het wel gewend om met veel mensen om de tafel te zitten. Bij ons, ‘op Ter Hul’, was het altijd de zoete inval! Ik word later als levensgenieter gekenschetst in de goede zin van het woord. Ik heb inderdaad mijn leven welbesteed en het was intensief. Tijdens een vakantie in Fuengirola in Spanje was ik me plotseling bewust van het feit dat ik geboren ben als boerenzoon, en dat ik het geluk heb gehad de omwenteling van 1904-1984 van zeer nabij te hebben meegemaakt. Ik heb met de oude gebruiken nog gewerkt. Laat ik ’t eens proberen om mijn herinneringen op te schrijven.

Ik wil graag over mijn ouders schrijven. Zij heten Piet Van Zijl, (Petrus), 1860 - 1938 , en Griet De Jong (Margretha) uit Blaricum, 1865-1940. Mijn vader is twee keer getrouwd geweest. Zijn eerste vrouw heette Johanna Cornelia De Wit, zij kwam uit Vreeswijk (1858-1893).

Na 3 gelukkige jaren sloeg hem het noodlot toe. Bij de geboorte van het derde kind stierf zij in het kraambed. Mijn vader vertelde mij, een zeer zware tijd te hebben meegemaakt. Zo bleef hij met drie kleine kinderen achter. De familie heeft hem geweldig geholpen, vertelde hij vaak. Hoe lang hij weduwnaar is geweest, is mij niet bekend. Wel dat hij op aanraden van Pastoor Jansen zijn tweede vrouw uit Blaricum heeft leren kennen. Margretha Clazina De Jong.

Hij vertelde dat het niet gemakkelijk was een meisje uit Blaricum weg te halen. Dat ging vaak met vechten en ruzie gepaard. Doch ik voelde me sterk, zei hij dan, en opgewassen tegen zo’n stel dorpelingen. Na ze een paar keer uit elkaar geslagen te hebben, heb ik weinig last meer van hun gehad. Ik ging altijd met de Tilbury en wat er dan gebeurde was, dat zij het paard onverwacht een klap met de zweep gaven. Doch ik was voerman genoeg om hem in bedwang te houden. Uit het huwelijk van mijn ouders zijn naast de 3 kinderen, nog 9 geboren; 6 jongens en 3 meisjes. Mijn ouders hebben in totaal 12 kinderen grootgebracht, waarvan ik het 10e kind ben. 

Mijn moeder is geboren in 1865 in Blaricum, waar zij haar jeugd heeft doorgebracht. Zij kwam uit een gezin van 8 meisjes en 2 jongens. Haar vader was tegelijk boer, grutter, en burgemeester van Blaricum. Er is een weg naar hem genoemd, de burgemeester de Jongweg. De boerderij is een Rijksmonument en op het land staat een korenmolen. Het gezin van mijn moeder kwam uit een erfgooiers geslacht. Zij kon prachtig vertellen over hen en over de meent. 

De meent en de erfgooiers 

Over het ontstaan van de meent bij Blaricum volgden we haar naar het jaar 968. Er leefde een graaf Wichman met zijn echtgenote, Luetgardis, dat was weer de dochter van een der graven van Vlaanderen. Deze graaf Wichman bezat 2 dochters en 1 zoon. Zijn vrouw kwam te overlijden toen de dochters huwbaar waren. Eén van de dochters schijnt met het geld van haar vader een klooster te hebben gesticht. Het klooster werd gebouwd op de Eltenberg, en werd later opgekocht door Floris V, gelijk met de eigendommen die in het Gooi waren gelegen. Dat zette veel kwaad bloed, en dat werd nog erger, toen de bisschop van Utrecht zich ermee ging bemoeien. Hij kwam in conflict met de heren van Amstel en de Graven van Holland. De bisschop wist hun te dwingen hun eigendommen ook te verkopen aan Floris V. Dat was zwaar tegen het zere been van de samenzweerders en edelen. Als wordt vermoed waar ondertussen Floris gevangen wordt gehouden en wanneer hij verplaatst wordt door koerier Gerard van Velzen, dan liggen de erfgooiers op de Laarder heide in hinderlaag om Floris V te bevrijden. Gerard van Velzen wordt bang en keert terug naar Slot Muiden, waar hij Floris vermoord. Dat de boeren toen getracht hebben Floris V te bevrijden is naar alle waarschijnlijkheid goed in gedachte gebleven, en zeer wel de reden zal zijn geweest, om al dat land dat ruim 6000 hectare groot was, aan de erfgooiers te geven.

Op de meent kwamen boeren uit Blaricum, Laren, Huizen en trokken hiervan profijt. Het hooiland was dan afgezet en verdeeld onder de scharende boeren. Er waren in het jaar 1700 1083 gerechtigden, waarvan 624 niet scharende boeren. Soms liepen wel 500 koeien of nog wel meer op een koppel. In die tijd kwam het nogal eens voor, dat een boer soms wel 4 of 5 koeien op de meent meer liet lopen. Dat vee werd dan verbeurd, verkocht verklaard, en de opbrengst werd in de pot van stad en land gedeponeerd. Dat werd dan weer zwaar aangevochten door de niet erfgooiers. De herrie brak pas goed los, toen bekend werd gemaakt, dat al het vee dat naar de meent werd gebracht, gebrandmerkt moest worden. De opposanten probeerden hun vee zo op de meent te krijgen. 28 april 1904 is er toen nog een dode gevallen, een zekere Christiaan Smit uit Laren. Daarna is er wel een kleine correctie geweest, door bijvoeging van wat nieuwe leden, en de rust was weer gekeerd. 

Als een spoorlijn wordt aangelegd, de Ooster spoorlijn van Amsterdam naar Amersfoort, loopt deze lijn dwars door de meent, juist daar waar veel zand aanwezig was. Er was op de eerste plaats zeer veel wild op de meent, en ten tweede, door de uitbreiding van de dorpen en door de aanleg van de spoorlijn, kwam er vanzelf meer vraag naar wildbraad. Hoe lucratief werd dit? Het was bij de erfgooiers op de meent de gewoonte om het jachtrecht geheel aan zichzelf te houden. Ook was het een tijd geweest dat zij het wild niet zo gemakkelijk geplaatst konden krijgen. De erfgooiers zelf hadden daar ook niet zoveel tijd voor over gehad. Maar dit veranderde bij de komst van de spoorlijn. Herman Vos, ook een erfgooier van de meent, maakte prompt van de jacht een beroep.

Hij is later nog bekeurd geweest. De oorzaak hiervan was dat een van de bestuursleden zomaar op eigen houtje de gehele 6000 ha aan Koningin Wilhelmina had verhuurd. Dat was een mooie uitloop geweest voor Prins Hendrik, maar dat pakte heel anders uit; het jachtrecht bleef in handen van erfgooier Herman Vos. 

Zo kon mijn moeder uren verhalen vertellen en ze was geweldig goed, om de verschillende uiteenzettingen uit elkaar te houden. Haar vertellingen waren zo glas helder, dat men vanzelf scherp naar haar bleef luisteren. De streek rond Blaricum bleef door haar verhalen op mij een grote aantrekkingskracht houden.

JEAN DE GREEFF (1939) 

Jean: 'Ik ben Jean de Greeff, geboren op 17 oktober 1939 in het voormalige koetshuis op het landgoed De Niënhoff. Dit is het witte huis aan de Grotelaan in Bunnik. Onze familie is 4 generaties lang nauw verbonden geweest met het landgoed, waar het transformeerde van het patriciërspark van De Pesters en later de baron Van Hardenbroek naar een bospark onder de nieuwe eigenaar, Het Utrechts Landschap. Werken voor de baron betekende het naleven van strikte regels, maar er was ook een aangename afstandelijke sfeer.

Ik begon als jachtopziener op landgoed De Niënhoff, voorheen zo genoemd, en werd later boswachter bij Het Utrechts Landschap tot 1997. Toen ik jong was, werkte ik samen met mijn vader op verschillende landgoederen, waaronder Vollenhoven en De Hoge Woerd. Ik vond het geweldig en werd later aangesteld als leerling-grindzichter op landgoed Vollenhoven. Op mijn 19e ging ik in militaire dienst in Soesterberg, waar ik veel avonddiensten regelde. Maar overdag hielp ik mijn vader nog steeds op de landgoederen Vollenhoven, de Niënhoff en de Hoge Woerd in Driebergen, genietend van elke rit op mijn fiets.

In de jaren zestig kwam ik in een turbulente tijd terecht, vooral toen het landgoed Heidestein aan Het Utrechts Landschap werd geschonken in 1974. Ik werd boswachter van De Niënhoff en via mijn familienetwerk hoorde ik dat het landgoed Oostbroek te koop zou komen. De universiteit wilde het ook kopen om uit te breiden, maar ik zette me in om het voor Het Utrecht Landschap te behouden, met succes dankzij steun van hogerhand.

In die tijd was er ook een strijd gaande voor de aanleg van een grote rondweg, de S8, maar dankzij protesten van milieugroepen ging de aansluiting met de A28 niet door.

Ik werkte steeds meer samen met Het Landschap Utrecht, en ik herinner me nog goed de prachtige beekjes en bronnen in het gebied tussen Amerongen, Leersum, Driebergen en Zeist. Helaas werden er fouten gemaakt bij de regulering van het water, waardoor het natuurlijke evenwicht werd verstoord. Later verschenen pompstations in het gebied, en ik protesteerde samen met anderen tegen de plaatsing ervan. Helaas kwamen onze zorgen uit en droogden bepaalde gebieden uit.

Ondanks deze uitdagingen ben ik trots op wat we hebben bereikt, zoals de natuurlijke bestrijding op de boomgaarden van Oostbroek en de ecologische verbindingen tussen verschillende gebieden. In 1997 kreeg ik de mogelijkheid om met vervroegd pensioen te gaan, maar ik kan nog steeds niet stilzitten en blijf me inzetten voor het behoud van de natuur in dit gebied. Nu geniet ik van mijn vrijheid en de tijd die ik kan besteden aan het onderhoud van mijn eigen stukje natuur.

Oude kaarten uit 1832 en 1837 van Landgoed de Niënhoff, opgetekend door Jhr. J.E. de Pesters, teruggevonden.

Onlangs zijn twee unieke oude kaarten, die in het bezit waren van Jean de Greeff, boswachter van de Nienhof, geschonken aan het RAZU, (Regionaal Archief Utrecht Zuid), in Wijk bij Duurstede. 2 Op de twee kaarten staat het landgoed De Niënhoff weergegeven zoals dat er in 1832 en 1837 uitzag. Op deze kaart, gemaakt door Jhr. Jan Everard de Pesters, is te zien dat niet alleen het huidige wandelgebied onderdeel uitmaakte van het grondbezit van deze rijke familie, maar dat ook Cattenbroeck, het gebied tussen Bunnik en Zeist, hierbij hoorde. 

De vroegste vermelding van de Niënhoff, dateert uit de 12e eeuw toen het vermeld werd als een “uithof”, dat wil zeggen een agrarisch bedrijf, behorend bij het klooster Oostbroek. De Niënhoff betekent een nieuw hof, dat door het klooster werd gesticht aan de zuidzijde van deze Rijn-meander. In die tijd liep de Rijn in een grote meander vlak onder Zeist langs (“Zeister oever”) de Niënhoff. 

Het klooster ging ten onder door de Hervorming en de boerderij wisselde door overerving en verkoop vele malen van eigenaar, maar zijn naam heeft het gebied altijd behouden. In de Franse tijd, dus in de late 17e eeuw, wordt geschreven over ‘huyzinge en hofstede’ van de Nieuwen hof die zwaar beschadigd waren. Rond die tijd kwam het landgoed Niënhof in bezit van de familie (De) Pesters, die er tot in de 20e eeuw zou wonen.

De familie De Pesters was een invloedrijke familie waarvan de leden een belangrijke rol spelen in landsbestuur en het bestuur van de Provincie en de stad Utrecht. 

Jhr. Jan Everard de Pesters, zoon van Willem Nicolaas, heeft in 1832 en 1837  kaarten opgetekend om een overzicht te verkrijgen van de familiebezittingen. 

De tekst op achterzijde van één van de kaarten luidt: “Plan van de Buitenplaats De Niënhoff, van de Hofsteden de Nienhoff, de Brakel en verdere landerijen gelegen onder de Gemeente van Bunnik, Opgeteekend door J.E. Pesters, 1837.” Deze kaart (zie afbeelding X) laat onder meer de oorspronkelijke inrichting van de tuin zien, zoals ontworpen door de tuinarchitect Leonard Springer, die door heel Nederland het ontwerp van stadsparken en buitenplaatsen op zijn naam heeft staan.

De tweede kaart heeft als beschrijving: “Plan van twee hofsteden en verdere landerijen gelegen op het Zeister oever en in de Lage grond onder de gemeente van Zeist. Opgetekend door J.E. Pesters 1832.“ Deze kaart (afbeelding X) toont het hele landgoed waaronder dus ook “de Lage Grond”, het meer noordelijk gelegen deel van het landgoed dat helemaal tot aan het huidige Zeist-Couwenhoven liep. 

Een halve eeuw na Jhr. Jan Everard, kwam in 1882 het landgoed in bezit van Jkvr. Coenradina de Pesters. Haar echtgenoot baron Gijsbert van Hardenbroek liet in 1892-94 een nieuw landhuis bouwen, waarbij een door L.A. Springer ontworpen tuin in Engelse landschapsstijl met slingervijver aangelegd werd.1, 2 Het oude achttiende-eeuwse landhuis aan de Grotelaan werd verbouwd tot koetsierswoning. Dit gebouw zou tegen het eind van de 20ste eeuw worden gerestaureerd en uitgebreid tot excursiecentrum van Het Utrechts Landschap. 

Nadat baron Gijsbert Van Hardenbroek zijn echtgenote in 1923 verongelukte, verkocht van Hardenbroek zijn bezittingen in Bunnik aan Frans de Wetstein Pfister, eigenaar van Heidestein, en verhuisde naar Driebergen. Naar verluidt was het landhuis niet erg comfortabel en niet voorzien van elektriciteit, maar er moest wel jaarlijks een hoge belasting voor betaald worden. Na de dood van de Wetstein Pfister liet zijn dochter in 1929 het gebouw daarom slopen.1. De restanten van het kasteel werden hergebruikt voor woningen in de Maatschapslaan in Bunnik. Een vensterbank van het Landgoed de Niënhoff op kaarten uit 1837

In 1978 is het landgoed aangekocht door het Utrechts Landschap. Sinds eind jaren 90 heeft het landgoed De Niënhoff de status van “Aardkundig Monument” vanwege de oude meanders van de Rijn die het gebied gevormd hebben en die deels weer zichtbaar zijn gemaakt.

>>>>>Lees verder over 4 generaties familie De Greeff op landgoed De Niënhoff, zie hier de referenties

Referenties:

1 Saskia van Ginkel, Bunnik - geschiedenis en architectuur, Zeist, 1989

Restaurant Vroeg ligt op de hoek van de Achterdijk met de Provincialeweg in het buurtschap Vechten. De herberg De Prins ligt op een historisch en strategische plek; het driehoekje grond blijkt in een 18e eeuwse omschrijving een overblijfsel te zijn geweest van een brink. De '12 erfjes tot Vechten op den brenck', 1556. Deze boerderij is een monumentale dwarshuisboerderij uit de 17e eeuw. Samen met Hofstede Wiltenburg, gelegen aan de overkant aan de Provincialeweg, is de boerderij een belangrijk restant van de laat- 17e eeuwse bebouwing van het buurtschap Vechten. De naam de Prins herinnert aan een bezoek van Prins Willem III van Oranje aan de herberg met de naam De Prins. 

>>>>>Lees verder over de bewoners van deze herberg in 5 delen.

De oudste gegevens over deze van oorsprong herberg boerderij beginnen bij de naam voor deze boerderij 'Rijsoort'. De naam Rijsoort komt al voor op de lijst van het Oudschildgeld uit 1599, een belasting van Karel V. 

De bewoner was toen Willem Janse Raeymaeker, van wie het een en ander bekend is. Zijn grafsteen ligt in de Hervormde Kerk, Kerkpad 1 te Bunnik en voor degenen die daar ’s zondags kerken: in het gangpad rechts ter hoogte van de deur naar de consistoriekamer. Op de grafsteen staat dat hij is overleden op Sinte Nicolaes 1717 (6 december). Maar we weten nog wat meer van hem omdat er in 1601 voor schout en schepenen een familiecontract werd gesloten. Zijn echtgenote Marrichgen was toen overleden. Van zijn kinderen waren de oudste twee meerderjarig. We weten hun naam omdat zoon Cornelis Raymaecker die met Agatha getrouwd was, zijn zus Grietgen Raymaecker, gehuwd met Gijsbert Dirksz., uitkocht uit de erfenis van hun beider moeder. Het kan zijn dat Cornelis na 1616 de boerderij had overgenomen, maar zeker weten we dit niet. 

Van het midden van de 17e eeuw dateren een paar losse vermeldingen. Zo had Hendrik Geerkens uit Kampen in 1649 de helft van het huis in eigendom. Hij maakte in 1649 voor schout en schepenen van Bunnik zijn testament omdat hij op dat moment ‘sieckelijk van lijf en leden’ was. Hij legateerde daarin de helft van De Prins aan het Pestgasthuis te Utrecht met een vruchtgebruik voor zijn zuster Catharina. De andere helft ging in 1663 een aantal malen van de hand tot het in bezit kwam van Dirk Hermansz. Kip die ‘aan de Ganssteegh’ woonde, de Gansstraat te Utrecht. Of er een familierelatie tussen Kip en Geerkens is, is onbekend. Kip moet rond 1670 zijn overleden. Uit zijn huwelijk met Petertjen Duyffhuis waren geen kinderen geboren of ze waren allemaal al voor de ouders overleden. De erfenis was nog niet verdeeld toen een ramp ons gebied overspoelde.

De Fransen trokken in 1672 het land binnen. Omdat noch de stad, noch de provincie Utrecht te verdedigen waren, gaf de stad zich al snel over. Al het platteland om de stad heen werd door de soldaten geplunderd en heel veel huizen gingen in vlammen op. Zo ook Rijsoort.
Bij de restauratie van kort geleden werd het stucwerk afgebikt en kwamen er in de onderste lagen stenen tevoorschijn van vóór 1672 die zwart geblakerd waren. Ook Rijsoort werd dus in 1672 in brand gestoken. We weten dat ook uit de archieven. Weliswaar staat er niet met zoveel woorden dat er een brand is geweest, maar in 1672, 1673 en 1674 krijgt er niemand een belastingaanslag als bewoner. Dat is een teken dat het huis toen niet bewoond was. Pas in 1675 komen we weer een bewoner tegen
In 1675 was de herbergier Thonis Dirkse van Doorn in het huis getrokken. Blijkbaar waren de erfgenamen van Dirck Kip er in geslaagd om voldoende bouwmaterialen en geld bijeen te brengen om het huis weer bewoonbaar te maken zodat het verhuurd kon worden. Inmiddels hadden de Fransen alles geroofd wat er te roven viel en kon de burgerbevolking terugkeren. 

Herbergier THONIS DIRKSZ. VAN DOORN ( - 1710?) en het Utrechtse Pesthuis
In 1677 werd het Utrechtse Pesthuis eigenaar van de herberg. Vanaf dat moment is er een sluitende lijst met bewoners, terwijl het eigendom in grote lijnen te volgen is.

De naam De Prins herinnert nog aan de Herberg De Prins, aan de tijd dat Prins Willem III (1650-1702) hier had gelogeerd. Wanneer Zijne Hoogheid er precies geslapen heeft weten we niet, maar het moet geweest zijn tussen 1677, toen de naam Rijsoort nog in gebruik was en 1702, toen de Prins is overleden en er een uithangbord aan de gevel hing met daarop een afbeelding van de Prins. Na zijn huwelijk met Mary (II) Stuart, in 1677, vertrok Willem evenwel naar Engeland waar hij tot haar overlijden in 1695 bijna steeds vertoefde. Na 1695 was hij weer af en toe in ons land. De overnachting, waarvan in de overlevering sprake is, zal dus wel tussen 1695 en 1702 plaats hebben gehad.
In 1675 was de herbergier Thonis Dirksz. Van Doorn in het huis getrokken. Uit een toevallige vermelding uit 1692 weten we dat Thonis toen ziek in bed lag, maar weer opkrabbelde. Echt geweldig zal de herberg op dat moment niet gelopen hebben want anders had hij vast zijn vrouw in 1696 niet met het ‘slegte kleet’ laten begraven. Als het even kon huurde je daarvoor het ‘middelkleet’ of nog liever het ‘beste kleet’. Hij was enkele malen schepen van Bunnik en ook al kon hij De Prins niet kopen, hij had wel ander land op Vechten in eigendom. Thonis is waarschijnlijk in 1710 overleden. Zijn zoon Gerrit nam de herberg over. 

Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

Protestant en Katholiek in de 16e en 17e eeuw

De historicus Cees Dekker, auteur van het boek ‘Het Kromme Rijngebied in de Middeleeuwen’ neemt ons in zijn lezing mee naar het jaar 1564. Dit jaar was voor de bevolking in dit gebied een jaar zoals alle andere. Een jaar van hard werken voor de landbouwende bevolking, met zo nu en dan een aangename onderbreking vanwege de kermis, die in de meeste dorpen, op verschillende tijden, plaats vond. Wat hier verder gebeurde was steeds een gevolg of een terugslag van de gebeurtenissen elders. 

Hoe de geweldige religieuze beweging, die de Reformatie heet en die de Westerse kerk op zijn grondvesten deed wankelen, het gebied bereikte, zullen wij nagaan door een schijnwerper te richten op vier gebeurtenissen in de periode van ca. 1550 tot 1650. Vier gebeurtenissen, die de evolutie niet hebben bepaald. Het illustreert wel de intensiviteit, waarmee de geloofsbeleving gepaard ging. De protestantse linnenwevers uit Wijk bij Duurstede, zowel als de Schalkwijkse Katholieken uit 1651 hadden veel voor hun geloof over. En dan het feest in Odijk, die hadden hun nieuwe pastoor ingehaald! Heer Evert Aelbertsz., opvolger van Willem Blom. Er waren onder de bevolking verdedigers van het oude, en fervente aanhangers van het nieuwe, met daartussen een grote massa, die pastoor Evert Aalbertsz. van Odijk tot hun patroon zouden hebben kunnen kiezen, die het oude niet geheel loslaten, het nieuwe niet bij voorbaat verwerpen, die de kat uit de boom kijken, of die zoals ds. Rommius, alweer uit Odijk, de zaken op veilige afstand gade slaan en een keus uitstellen. Wat gebeurde er? 

We gaan een kijkje nemen op de Achterdijk, die destijds, met zijn verlengde, de Trechtweg (nu Provinciale weg) de enige verbindingsweg tussen Utrecht en Wijk bij Duurstede. Het is 27 augustus 1564 in de vooravond. De arbeiders zijn nog bezig met het binnenhalen van de oogst, hoewel de klokken in de torens van Werkhoven, Odijk en Bunnik al hebben geluid voor de vespers. Er komt een kleine stoet aan uit de richting Wijk bij Duurstede. Voorop te paard de stadsschout van Wijk, met het stadwapen op zijn borst, daarachter nog drie ruiters, dienaren van de schout, en achter elk van hun drie paarden een man, gebonden aan een paard, blootshoofds, op blote voeten, vastgeklonken in ijzeren handboeien. De arbeiders, die juist naar huis gaan, weten wie de geboeiden zijn; op de Werkhovense processie heeft men er al over gefluisterd: drie Wijkse poorters: Jan Hendriksz. uit Cothen, kleermaker, Jan Jansz., stoeldraaier, vader van 6 kinderen, en Hendrik Hermansz., linnenwever. Achtenswaardige lieden, broeders van hun ambachtsgilde, maar beschuldigd van de misdaad van ketterij: Wat hebben zij eigenlijk gedaan? 

Dank zij het criminele sententieregister van het Hof van Utrecht weten wij het precies! Jan Hendriksz. van Cothen is met Pasen niet ‘te biechte ende ten Heyligen Sacremente’ geweest. Hij heeft twee maal een geheime vergadering te Maurik bijgewoond in het huis van een zekere Aert Dirksz. en éénmaal een dergelijke bijeenkomst te Buren, waar gelezen werd … in het nieuwe testament! Jan Jansz. en Hendrick Hermansz. hebben al twee jaar hun Pasen niet meer gehouden, laatstgenoemde heeft dezelfde geheime bijeenkomsten bijgewoond als Jan Hendriksz. van Cothen, maar heeft bovendien ‘zeeckere quade boucxkens’ gelezen, die door zijn vrouw uit angst zijn verbrand. Jans Jansz. had ook een dergelijk boekje. Hij is maar éénmaal in Maurik geweest, maar naar een zéér geheime vergadering ‘waer eenige disputatien gehouden waren off men die jonge kinderkens behoorden te doopen off nyet’. Kennelijk een bijeenkomst van Doopsgezinden. De schout had zijn plicht gedaan. Een zo openlijk zondigen tegen de plakkaten kon niet in Wijk zelf berecht worden, vandaar de spectaculaire tocht over de Achterdijk regelrecht naar het kasteel Vredenburg, de strafgevangenis van Utrecht.  Hoe liep dit verder af? 

Wel niet ongunstig. Na een half jaar gevangenschap werden de Wijkenaren in de gelegenheid gesteld hun dwalingen te herroepen. Dit deden zij meteen. De tekst is bewaard gebleven. 

‘Ick Jan Hendricksz. van Cothen belije ende bekenne dat ick getwijffelt hebbe aan dat H. weerdige sacrament des autaers, aen dat H. ampt der missen, aan die aanbedinge ende eer, die men den sancten ende die sanctinnen Gods doet, ende versaeck ende abjureer dees voorgenoemde heresieën als godlose dwalinge wesende tegen dat oprecht Christelijck gelove, belovende mitsdeesen mij voortaen te dragen in alles zo een goed Christenmensche ende een gehoorzaam kind der heiliger Catholijcker Roomscher kercke schuldig es te doene. Soe helpe mij God ende alle zijne heiligen. 

De bekentenissen werden opgestuurd naar de centrale regering te Brussel en begin maart 1565 kwamen er bij het Hof van Utrecht drie oorkonden binnen, gesteld op naam van koning Filips II en voorzien van zijn groot zegel in rood. De drie Wijkse poorters werden hiermee gratie verleend op de volgende voorwaarde: zij moeten in het openbaar eerst te Utrecht, daarna op de markt te Wijk onder het aanroepen van Gods naam hun dwalingen herroepen, als straf moeten zij iedere zondag en iedere verplichte heilige dag gedurende een jaar de hoogmis en de predicatie in de kerk van S. Jan Baptist te Wijk bij Duurstede bijwonen, na dat jaar moeten zij een certificaat van de pastoor aan het Hof van Utrecht overhandigen.  

In een tijd waarin elders in de Nederlanden, vooral in Vlaanderen, Brabant en Holland, duizenden kennis namen van de Calvinistische leer, blijven de Kromme Rijnders gezags- en leergetrouw. Over het peil waarop hun kerkelijk en geestelijk leven stond zijn we niet ingelicht. Maar dat het iedere zondag naar de kerk gaan als gerechtelijke straf kon hanteren, spreekt boekdelen over de kerkgang in het algemeen.  

Waren er Calvinisten? Op het platteland hebben wij er geen bewijzen voor. De drie Wijkse gevangenen kan men nauwelijks zo noemen, maar een andere Wijkenaar was het zeker. Dirk Cornelisz., van beroep eveneens Linnenwever, bezocht in 1565 en 1566 bijna dagelijks de Calvinistische geheime bijeenkomsten en predicaties. Op 25 augustus 1566 toen de beeldenstorm Utrecht bereikte, ging hij ijlings naar de stad en deed mee in de Buurkerk, waar hij o.a. een altaar omver trok. In tegenstelling met zijn plaatsgenoten weigerde Dirk Cornelisz, zijn nieuw geloof af te zweren. Hij werd veroordeeld tot de doodstraf, te voltrekken door het koord, als voorbeeld voor anderen. Bij alle narigheid die de Reformatie met zich mee had gebracht had de Kromme Rijnstreek één martelaar voortgebracht en dat was een Protestant!

Lezing van Dr. C. Dekker tijdens het vijfjarig bestaan van de Historische Kring tussen Rijn en Lek. De lezing vond plaats in 1971 op kasteel Beverweerd bij Werkhoven. 

WILLEM HERMANUS VAN ETTEKOVEN (1884 – 1947) Generatie 1

In 1910 begint Willem Hermanus Van Ettekoven de bakkerij in de Witte Huisjes, aan het Kerkpad in Bunnik. De versnelling van de maatschappij in het dorp is al zichtbaar met de opkomst van de middenstanders. In het boekje `Een Dorpsbakker` vertelt Willem jr. over 83 jaar bakkerij Van Ettekoven over deze veranderingen.

Wim Van Ettekoven: De geschiedenis van de bakkerij in de Witte Huisjes in Bunnik is begonnen in 1811, met  de eerste bakker Jan Lodder. Daarna volgden o.a. Cornelis Van Rennes, de familie Middelman en Willem Van Ettekoven. Mijn opa, Willem Hermanus Van Ettekoven, krijgt van zijn neef Dirk Gijsbertus Middelman de gelegenheid in 1910 de bakkerij over te nemen. Uit het huwelijk van Willem met Cornelia van Delft werden twee kinderen geboren: Carel Frederik (12 augustus 1912 (mijn vader) en Gerrit Cornelis (17 juni 1921).

Opa liet door de schilder van het dorp een bord maken, dat op palen in de tuin aan de kant van de Kromme Rijn geplaatst werd, met het opschrift ‘Brood-, Beschuit- en Kleingoedbakkerij’ en daaronder in kleinere letters ‘W.H. Van Ettekoven’.  Alles was nog kleinschalig. Men bakte enkel brood en voor de zondag wat luxere broodjes en beschuit.

Om in de winkel van bakker Van Ettekoven te komen, moesten de klanten vanaf de brug langs het winkeltje van kruidenier Knoppers naar beneden langs het water. In de winkel stond een houten toonbank met daarop een weegschaal en daarachter planken met heerlijke trommels met koekjes. De koekjeszakken hingen met een touwtje aan een plank boven de toonbank. Het hart van de bakkerij was de oven. Verder was er een trog, een werkbank, een simpele weegschaal met losse koperen gewichten en wat klein gereedschap, zoals wat losse stekertjes, broodbussen, bakplaten en een deegrol. In de hoek van de winkel stond een grote beschuitbus en aan de muur hing een bord met de volgende tekst:

>>>De tarwe, het edel graan,

>>>Dat op den akker groeit,

>>>Door ’s landmans vlijt gezaaid,

>>>Door ’s hemels dauw besproeid

>>>Bak ik het brood

>>>Beschuit en krakeling

>>>Voor burger en voor boer

>>>En ook voor vreemdeling.

Er kwamen maar weinig klanten in de winkel. Bijna al het brood werd bij de mensen aan huis bezorgd. Als de winkelbel ging deed Cornelia Van Ettekoven van Delft, mijn omoe, zoals ze door ons kleinkinderen altijd werd genoemd, haar  werkschort af en een nette schort voor. Zij was een goede maar wat rusteloze vrouw, erg netjes en altijd aan het poetsen en boenen in huis. Omoe kon niet stilzitten, zij liep altijd op een sukkeldrafje van de keuken naar de schuur om een emmer te halen en dan nog een keer heen en weer voor een bezem. Ze heeft heel wat emmertjes water uit de Kromme Rijn geschept. Het verhaal gaat dat zij eens zo gehaast bezig was de stoep te schrobben dat ze, toen ze naar de Kromme Rijn snelde voor een emmertje water, niet meer kon stoppen en pardoes in het water plonsde.

In de tijd dat opa in de Witte Huisjes een bakkerij begon, bakte hij niet alleen het brood voor de verkoop, hij stookte ook de oven voor mensen. Vooral voor de boeren uit de omgeving die het brood thuis maakten en het bij de bakker lieten afbakken voor een bakloon per brood. Veel agrariërs kochten of verbouwden zelf graan dat zij thuis bewaarden. In de vochtige huizen van toen bleef het ongemalen graan beter houdbaar. Men liet dan het graan in kleine porties malen of ruilde met de molenaar graan tegen meel. Bij hen thuis werd een kweek van zuurdesem gecultiveerd waarmee men het brood liet rijzen. Het kneden van het deeg en het laten rijzen gebeurde thuis en de kinderen brachten voor schooltijd het kant en klare deeg in een bakvorm bij mijn opa. Allengs raakte het thuisbakken van brood in onbruik en kochten de mensen steeds vaker brood van de bakker. Vermoedelijk is ook het gebruik van verse bakkersgist, dat de bakker gebruikte en waardoor zijn brood luchtiger was, hierop van invloed geweest.

Willem Van Ettekoven stond bekend als een kwaliteitsbakker. Bij Van Ettekoven kwam geen margarine in huis maar werd uitsluitend met roomboter gebakken. Oom Kees weet nog dat hij als kind eens van een Blue Bandkistje een karretje had gemaakt met wieltjes eronder. Opa wilde het karretje met de margarinereclame echter niet op het erf hebben, want dan zouden de mensen kunnen denken dat de koekjes van bakker Van Ettekoven met margarine werden gebakken.

>>>De handel zat opa in het bloed

Omdat de Witte Huisjes achter de kerk oorspronkelijk een kleine boerderij was geweest, was rondom het huis een ruim erf waar opa kippen  en varkens hield. Het oude brood en bakkerijafval diende om de varkens vet te mesten. Als ze goed in het vet zaten, werd er één geslacht voor eigen gebruik en de andere werd verkocht om van dat geld weer jonge biggen te kunne kopen. De handel zat opa in het bloed. Achter de Witte Huisjes was een hooiberg, waar onder het dak takkenbossen werden opgeslagen. Opa pachtte jaarlijks een stuk griend bij de Niënhof en in Oostbroek en omgeving. Muin van Soest, bijgenaamd ‘dove Muin’, ging de griend in om het hout te kappen. Het werd gesorteerd in lange stukken voor bonenstaken en de twijgjes werden tot takkenbossen gebonden. Verder diende de echte grote stukken tot stuthout voor appel- en perenbomen. Er werden ook wel eens een paar zogenaamde laarzenknechten van gemaakt. Op het erf stonden al die spullen opgeslagen met een bordje erbij ‘te koop’.

Het brood werd uitgevent in het dorp en de wijde omgeving. Voor de klanten die ver weg woonden koste het bezorgen veel tijd.

Eén van de eerste knechten bij opa was Toon Kramer. Een jongen met een blozend gezicht die altijd geneigd was kattenkwaad uit te halen. Toon kon de zaak versieren. Melkboer De Hartog kwam iedere morgen in de bakkerij melk brengen. Op een keer hadden ze bij opa een varken geslacht en Toon vroeg om het staartje. Opa bromde nog wel ‘wat moet je ermee’, maar toen hij Toons plannetje hoorde, speelde hij het spelletje mee. De volgende dag kwam De Hartog die, zoals gewoonlijk, even bleef praten. Opa pruimde en vroeg hem of hij ook een pruimpje tabak wilde. Dat was voor Toon het goede moment om bij De Hartog het staartje met een wasknijper van achter aan zijn jas te knippen. De Hartog ging daarna naar het huis van de dominee, de buren van opa. Huishoudster Trui opende de deur en gaf haar bestelling op. Toen De Hartog zich omdraaide begon ze te gillen van de lach. De Hartog was zo kwaad dat Toon nooit meer naar de melkboer durfde te komen om brood te brengen. 

Een huisvriend van mijn grootouders was dominee Knier. Van 1938 tot 1948 was hij predikant in Bunnik en woonde in de hervormde pastorie naast de Witte huisjes. Vaak was dominee op vrijdagavond druk met het maken van zijn preek voor de komende zondag. Als hij dan wat vertier nodig had, liep hij bij opa de bakkerij binnen voor een praatje. Ukkie, de broer van dominee Knier, kwam ook vaak even binnen, niet allen om te praten maar ook omdat hij het leuk vond een handje mee te helpen. Opa woonde pal naast de kerk maar kwam iedere zondag als laatste binnen. Hij zat altijd op de achterste bank, een bank met gordijntjes. Hij had de gewoonte iedere zondag op te schrijven uit welk bijbel gedeelte dominee las, met de datum erbij. Na de dienst kwam dominee vaak koffiedrinken en wat napraten over de preek. Opa kon hem dan precies vertellen wanneer hij jaren terug, over dezelfde tekst had gepreekt!

In 1935 liet mijn opa, samen met kapper Van Dam (de vader van Jan Van Dam) en elektrohandelaar Van Rheenen, vier panden onder één kap bouwen aan de Dorpsstraat. Het werd het tweede verkooppunt van bakkerij Van Ettekoven en er was voor ons gezin ruimte genoeg om er te wonen.

De tijd na de oorlog was voor mijn opa en oma een moeilijke tijd. Nederland zat in de jaren na de oorlog met het vraagstuk van de onafhankelijkheid van Indonesië. Alle onderofficieren van voor de oorlog, de tijd van de mobilisatie, werden opgeroepen om naar Indië te gaan. Als sergeant kreeg ook hun zoon Carel een oproep. Hij is nog naar Den Haag geweest om uitstel te krijgen, maar zijn aanvraag werd afgewezen en zou over veertien dagen moeten vertrekken. Dit bericht kwam voor opa als een zware slag. Ze werkten prettig samen in de bakkerij, met het gevaar dat hij hem misschien nooit meer zou zien. Opa kreeg op weg van de winkel in de Dorpsstraat naar de bakkerij bij het hek van de pastorie een beroerte. Na negen dagen in coma te hebben gelegen is opa, Willem Hermanus Van Ettekoven, op 23 april 1947 overleden. Hij is 63 jaar geworden. Carel was vanaf die dag vrij van militaire dienstplicht en hoefde niet naar Indië. Na het overlijden van opa kwam omoe bij hun zoon Carel aan de Dorpsstraat in huis wonen. Zij heeft nog tien jaar geleefd en is overleden op 1 oktober 1958.