|

Ries van Rooijen (1897-1942)

Ries van Rooijen (1897-1942)
©: Kees Vernooij

Marinus Adrianus (Ries) van Rooijen werd op 21 oktober 1897 op de boerderij De Steenen Poort in Houten geboren. Zijn ouders waren Gerardus Franciscus van Rooijen en Cornelia Ebskamp. Ries was het vierde kind en doordat zijn moeder tijdens de bevalling van het vijfde kind stierf, heeft hij haar nauwelijks gekend. In 1907 hertrouwde zijn vader met Johanna Zomer en op 15 maart 1924 werd hij priester gewijd. Na zijn priesterwijding was hij achtereenvolgens kapelaan in Beltrum, Keijenborg en 's-Heerenberg. Op 4 augustus 1941 werd hij in 's-Heerenberg door de Duitsers opgepakt, waarna hij uiteindelijk in Dachau terechtkwam, waar hij op 16 juni 1942 stierf. Ries van Rooijen stond bekend als een opgewekte kapelaan die  van gezelligheid en kaarten hield en zich altijd dienstbaar opstelde. 

Na de lagere school ging boerenzoon Ries van Rooijen naar het klein seminarie in Culemborg. Daar raakte hij bevriend met Bernard Alfrink, de latere kardinaal. Alfrink logeerde regelmatig op boerderij de Steenen Poort in Houten. Op het seminarie was Marinus, zoals zijn medeleerlingen hem altijd noemden, volgens Alfrink (1945) een middelpunt: ‘Hij hield van vrolijkheid, kon uitgelaten zijn en kende geen groter genoegen, dan wanneer zo veel mogelijk mensen zich met hem occupeerden'. Ondanks dat de studie hem niet altijd meeviel, ook al omdat hij vaak last had van hoofdpijn, bezat Ries volgens Alfrink een 'onverstoorbare blijmoedigheid'.

Op 15 maart 1924 werd Ries in Rijnsburg door mgr. Van de Wetering tot priester gewijd. Na zijn wijding werd hij kapelaan in Beltrum. Dat dorp was, evenals Borculo, toen net door een cycloon getroffen die grote schade veroorzaakte. Kapelaan Van Rooijen schakelde zijn familie in Houten en omgeving in om kleding in te zamelen voor de Beltrumse gedupeerden. De familie bracht de ingezamelde kleding vervolgens naar Beltrum. Aangezien Beltrum in die dagen ook met veel alcoholisme bij haar bevolking  te maken had, richtte Van Rooijen daar een vereniging tegen drankmisbruik op. In 1927 werd Van Rooijen kapelaan in Keijenborg. Tevens werd hij in dat jaar adviseur van de katholieke sportbeweging in Oost-Nederland, omdat hij goed met jongeren kon opschieten. Zelf had hij nooit aan sport gedaan. In 1933 vertrok hij naar de Pancratiuskerk in ‘s-Heerenberg om daar kapelaan te worden. 

In ‘s-Heerenberg zette hij zich in het bijzonder in voor de armen en stimuleerde hij de sport. Het aan de Duitse grens gelegen 's-Heerenberg was vanouds sterk op Duitsland georiënteerd. Veel ‘s-Heerenbergers hadden een Duitse huwelijkspartner en Duitse vrienden. Tijdens de economische crisis van de jaren dertig was er weinig werkgelegenheid in en rond ‘s-Heerenberg. Veel inwoners gingen in Duitsland werken. Onder Adolf Hitler was de werkgelegenheid in Duitsland flink gegroeid. Dit vormde voor veel ’s-Heerenbergers een goed zichtbaar contrast met de in Nederland voortdurende economische crisis. Dit verklaart mede waarom veel inwoners lid werden van de NSB.

In augustus 1941 telde de NSB ruim 100 betalende leden in ’s-Heerenberg, terwijl het aantal sympathisanten waarschijnlijk nog veel hoger lag. Bijna al die NSB-ers waren katholiek. Pastoor Galama en kapelaan van Rooijen lieten zich herhaaldelijk negatief uit over de NSB. Ze durfden zelfs de grens niet meer over uit vrees door de Duitse politie te worden gearresteerd. Na de Duitse inval moesten ze hun toon wat matigen en adviseerden ze tegen verzetsactiviteiten. Toch wezen ze hun parochianen op de onverenigbaarheid van lidmaatschap van de katholieke kerk en de NSB. Ze trachtten jongeren te weerhouden lid te worden van de Jeugdstorm.

Hun opstelling leidde tot onvrede bij de lokale NSB-ers, die zich teveel voelden tegengewerkt. Een NSB-er verkondigde zelfs in het plaatselijk café, dat hij niet zou rusten voor de pastoor opgeruimd was. Dezelfde NSB-er zei na de arrestatie van Van Rooijen door de Duitsers: ‘Van Rooijen moest uit de weg geruimd worden, want hij had de hele jeugd. Zolang die kerel hier was, konden wij niets bereiken met onze Jeugdstorm.’ 

In de zomer van 1941 stelden de Duitse bisschoppen een protestbrief op tegen de Nazi’s. Die brief werd ook in Nederland verspreid en stimuleerde een vergelijkbare protestbrief van aartsbisschop De Jong. Galema liet zijn kapelaans de brief kopiëren en huis aan huis verspreiden. Diezelfde avond nam de plaatselijke NSB contact op met de Emmerikse Gestapo over de illegaal verspreide brief. Twee dagen later stopte een grijze Gestapo-auto voor de pastorie. Reinier Hegge, de tweede kapelaan, ontving de Duitse heren, omdat zowel Galema als Van Rooijen niet aanwezig waren. Toen de pastoor even later weerkeerde en bleek dat hij de opdrachtgever was van de verspreiding van de brief, werd hij meegenomen. Hegge en Van Rooijen dienden zich de volgende dag in het Gestapo-gebouw in Arnhem te melden. Daar werden ze gevangen genomen en naar het Arnhemse Huis van Bewaring gebracht. Van Rooijen kreeg cel nr. 30. Vanuit de pastorie in ’s-Heerenberg werd halfbroer Kees van Rooijen in Houten op de hoogte gesteld van Ries’ arrestatie. 

In Arnhem hield Ries een dagboek bij, waarin hij zich no. 30 noemde. Daaruit blijkt, dat hij zich vooral bezig hield met het lezen van boeken en het lezen van de vele brieven die hij van familie en kennissen ontving, soms wel zestien in een week. Misschien wel daarom werd hij op rantsoen gesteld: hij mocht vanaf 16 september nog maar één brief per week ontvangen. Zijn reactie daarop: 'Moeder zal er wel raar van opkijken! Maar No. 30 kent haar als een verstandige en sterke vrouw! Achter de wolken schijnt de zon! Ook voor No. 30! Daarom maar niet getreurd!’ In oktober werd hij overgebracht naar Emmerik en vervolgens naar Oranienburg bij Berlijn. Het verblijf in Oranienburg viel ondanks de strenge winter van 1941/42 mee, onder meer omdat kapelaan van Rooijen voedselpakketten van zijn familie ontving. In Houten koesterde men de hoop dat Ries snel vrij zou komen.

Maar begin 1942 werd Van Rooijen op transport gesteld naar Dachau. In de priesterblokken van dit concentratiekamp ontmoette hij pastoor Galema. Later werd ook Titus Brandsma bij hen geïnterneerd. Waarschijnlijk zat Van Rooijen in blok 28 of 30. Het is minder bekend, dat er in Dachau in de periode 1933-1945 ongeveer 2500 geestelijken in de priesterblokken zaten. De Duitse bisschoppen hebben vooral in de beginjaren van het kamp veel moeite gedaan om bij de Duitse overheid te bereiken dat de omstandigheden voor deze priesters verbeterd zouden worden. Die inzet werd echter niet gehonoreerd. Met name in 1942 was het kampregime hard; er mochten bijvoorbeeld geen voedselpakketten worden ontvangen. Naar schatting stierven 8000 gevangenen in dat jaar van uitputting.

In Dachau werd Van Rooijen ingezet bij het werk in de broeikassen, hetgeen op zich geen zwaar werk was. Volgens Rothkrans was Van Rooijen al spoedig ‘ons aller vriend door zijn buitengewone goedheid en hartelijkheid, die er altijd plezier in heeft om voor anderen, ondanks zijn eigen honger, nog wat eetbaars uit de broeikassen het kamp in te smokkelen’. De lange werkdagen van meer dan 12 uur en het weinige en bovendien slechte eten maakten het werk echter zeer zwaar. ‘s Avonds kwam Van Rooijen vaak uitgeput in het priesterblok terug en kon hij van vermoeidheid niet meer op zijn benen staan. Het gevolg was dat de niet als lichamelijk sterk bekend staande Van Rooijen - hij had op jonge leeftijd reeds chronische hoofdpijn en sprak daarom ook altijd over zijn 'onafscheidelijke aspirines' - binnen een periode van enkele maanden een lichamelijk wrak werd.

In maart 1942 schreef Ries zijn familie en vertelde dat het goed met hem ging en hij goed gezond was. Hij was blij iets uit ’s-Heerenberg te hebben vernomen en vroeg naar familie in ’t Goy, Cothen en Alphen. Hij sloot met de wens hen snel weer te zullen zien. Het is duidelijk, dat Van Rooijen een brief naar thuis schreef die voldeed aan de eisen van de Duitse censuur in Dachau. Over de slechte situatie waarin hij op dat moment verkeerde, werd door hem geen woord gerept. Ook sprak hij niet over pastoor Galema, die immers ook in Dachau zat.

Toen Van Rooijen begin juni niet meer kon werken, moest hij op ‘invalidetransport’ gesteld worden. Het zogenaamde invalidentransport was waarschijnlijk een eufemisme voor vergast worden. Maar voor het zover kwam, stierf hij. Op 11 juni 1942 werd Van Rooijen vanwege ‘Darmkatarrh’ (darmontsteking) in de ziekenbarak van de ‘Haftlings’ (gedetineerden) opgenomen. Zijn situatie verslechterde zo snel, dat hij op 16 juni ‘s morgens om 9 uur overleed.

Door de kamparts werd als doodsoorzaak opgegeven: ‘Versagen von Herz und Kreislauf bei Darmkatarrh’. Zijn lichaam werd in het crematorium van Dachau verbrand. Pater Van Genuchten – in 1956 gestorven als pastoor van Oudewater – was werkzaam bij de bouw van het crematorium toen Van Rooijens lijk voor verbranding het crematorium werd binnengebracht. Tien dagen later werd pater Wouters van de parochie van ‘s-Heerenberg bij de Gestapo ontboden. Daar kreeg hij te horen, dat kapelaan Van Rooijen op 16 juni en pastoor Galema op 20 juni  gestorven waren. Titus Brandsma overleed op 26 juli 1942 in Dachau. 

Vanuit de pastorie werd via Kees van Rooijen de familie in Houten op de hoogte gesteld. Op 30 juni werd er in ‘s-Heerenberg in een overvolle parochiekerk met diep bedroefde parochianen een herdenkingsdienst voor Van Rooijen en Galema gehouden. Ook in Houten vond er een herdenkingsdienst plaats. De dienst werd massaal bezocht, maar over de politieke achtergrond van het overlijden van Ries werd in de kerk niet gesproken. Dit achtte men te gevaarlijk. Zijn overlijden in een concentratiekamp maakte vooral grote indruk op de katholieke boerenbevolking van het Kromme Rijngebied en had tot gevolg dat nog aanwezige Duitse sympathieën als sneeuw voor de zon verdwenen. 

Op 1 maart 1946 ontving de weduwe G.F. van Rooijen-Zomer, de stiefmoeder van Ries, van koningin Wilhelmina een brief waarin zij haar oprechte deelneming over het lijden en sterven van haar zoon uitsprak. In ‘s-Heerenberg werd kort na de oorlog voor Galema en Van Rooijen het verzetsmonument De Goede Herder onthuld. Naar Van Rooijen werd bovendien nog een voetbalvereniging (v.v. MVR) en een gymnastiekvereniging vernoemd.

Na de bevrijding kwam het in ‘s-Heerenberg niet tot een bijltjesdag. De tijdens de oorlogsjaren sterk verdeelde katholieke gemeenschap nam na 1945 de draad weer op. Over de plaatsgevonden ingrijpende gebeurtenissen werd zoveel mogelijk gezwegen. Op 28 juni 1992 zegende kardinaal Simonis in de Pancratiuskerk een gedachteniskapel in voor de twee in Dachau omgekomen geestelijken. Verschillende uit het Kromme Rijngebied afkomstige familieleden van Ries van Rooijen waren daarbij aanwezig.

 Literatuur

- Twee Dachaumartelaren. ‘s Heerenberg 1950.

- Dagboek van M.A. van Rooijen , kapelaan van ‘s Heerenberg, bijgehouden in het huis van Bewaring te Arnhem. 

- K.L. Dachau -Lagerartz - S/Az.: 14f1/642/Ju/A1

- Kerkblad voor Bergh (1945).Kapelaan van Rooyen-Nummer. Tweede Jaargang, No. 4, 29 juni 1945. In dit Kerkblad staat o.a. een  'In memoriam Kapalaan van Rooyen' dat geschreven is door B.A. B.A. is Bernard Alfrink. 

- Harmsen, H. en Van Gessel, A. (1992). Euver de geut. Over de goot. Doetinchem.

- Nederkoorn, W.P. en Stork, G.J.B. (1985). Er op of er onder. Vijfde druk Arnhem: Gysbers & Van Loon. 

- Rothkrans, J. (1957). Dachau. Hel en hemel. Derde Druk. Simpelveld: eigen uitgave.

Colofon

Tekst: Kees Vernooij

© Tekst: Kees Vernooij © Foto voorblad: Kees Vernooij

Gerelateerde informatie


Foto’s





Reageren

Via onderstaand formulier kunt u een reactie achterlaten voor de auteur of de eigenaar van het item. (Dorpscanon Krommerijngebied)