Dorpscanon Houten


Dorpscanon Houten


Het huidige Houten is rond het jaar 700 ontstaan rond de resten van een Romeinse villa. Deze villa was een van de weinige achtergebleven sporen uit het ooit dichtbevolkte Romeinse Houten. Al vrij snel verscheen er een kerk, die samen met die van Werkhoven en Dorestad een van de eersten in de regio was. 

Het dorp droeg toen de naam Haltna en was een stopplaats voor reizigers tussen Utrecht en het zuiden van Nederland. 1250 jaar lang bleef het een klein agrarisch dorp, waar iedereen elkaar kende. 

Wie aan Houten denkt met de vele nieuwbouw, denkt niet zo snel aan de rijke geschiedenis. Maar de ligging onder de rook van Utrecht enerzijds en Dorestad anderzijds zorgde altijd wel voor leven in de brouwerij. Dit dorpscanon geeft u een glimp van de rijke geschiedenis van Houten. Heeft u zelf een leuk verhaal en wilt u ook meeschrijven? Meld u dan direct aan. Het dorpscanon is een project voor en door inwoners. 



Kasteel Wulven stond midden in de ontginning Wulven dat rond het jaar 1000 ten westen van Houten is gecultiveerd. Aangenomen wordt dat dit kasteel de opvolger is van het 600 meter zuidelijker gelegen mottekasteel Kersberg. 

Kasteel Wulven is in drie bewoningsperiodes te verdelen: de familie Van Wulven, de familie Van Renesse en de rijke stedelingen. Onder Van Renesse is Wulven een Ridderhofstad geworden, onder de rijke stedelingen een buitenhuis. Het huis Wulven is in 1828 gesloopt. Tegenwoordig is alleen een eilandje zichtbaar naast restaurant Kees aan de Koedijk. 

Het kasteel Wulven is in 1296 gebouwd door Ernst van Wulven II. Het gaat dan waarschijnlijk om een stenen woontoren met hofstede en een gracht. In oorsprong behoorde de familie Van Wulven tot de Stichtse ministerialiteit. Maar in 1296 was de loyaliteit aan de Utrechtse bisschop minder. Het kasteel wordt opgedragen aan Floris V, graaf van Holland en Zeeland. Wanneer in 12 juni 1345 Graaf Willem IV van Holland met 2800 manschappen de stad Utrecht belegerd is Ernst van Wulven IV erbij. Na terugkeer van bisschop Jan van Arkel uit Avignon wordt een wapenstilstand afgesloten. Tijdens deze wapenstilstand overlijdt Graaf Willem IV van Holland bij een ander gevecht. Ernst van Wulven IV is één van de drie edelen die weigert spijt te erkennen en in november 1345 wordt het kasteel door de bisschop en een groep Utrechters veroverd en afgebroken. 

Na zijn ballingschap bouwt Ernst van Wulven IV een nieuw en groter kasteel. Het kasteel komt in het bezit van Herman van Lokhorst die zich Herman van Wulven noemt. Deze Herman schenkt in 1393 het gerecht Wulven en het huis Wulven aan Balthasar van Buren, vanwege het huwelijk met zijn dochter. Balthasar van Buren zien we regelmatig oorlog voeren. Zo is hij in 1405 betrokken bij het beleg van Kasteel Everstein. In 1425 vindt Rudolf van Diepholt tijdelijk onderkomen op het kasteel. Hij is tegenbisschop en gevlucht uit de stad Utrecht. Met Pinksteren 1426 trekt Balthasar van Buren samen met andere edelen de stad in en verdrijven ze de zittende bisschop Zweder van Kuilenburg. Rudolf van Diepholt wordt daarna bisschop van Utrecht.

Periode Van Renesse

Via dochter Lutgaarde van Buren komt het huis in bezit van Jan van Renesse VII. Hij is o.a. schepen, burgemeester en schout van Utrecht. Jan van Renesse VII zien we op 3 augustus 1456 deel uitmaken van de Utrechtse delegatie bij het verdrag van IJsselstein. Daarin wordt afgesproken dat David van Bourgondië de nieuwe bisschop van Utrecht wordt. 

Kasteel Wulven blijft langere tijd in handen van de familie Van Renesse. In de kapel bij het kasteel staat een Mariabeeldje dat wordt vereerd en bezocht door pelgrims. Deze bedevaartfunctie duurt van ongeveer 1450 tot ongeveer 1525. Het geloof is belangrijk op het kasteel. Jan van Renesse VIII krijgt in 1501 een zoon: Adriaen van Renesse. Deze wordt gedoopt door Adriaen Floriszoon, die later de enige Nederlandse paus zou worden. Adriaen van Renesse zelf sterft vlak voordat hij aartsbisschop van Utrecht wordt.

Op 20 augustus 1554 krijgt de derde zoon van Jan van Renesse VIII het huis Wulven en gerecht in leen. In 1566 is deze Jan van Renesse VIIII een van de eerste edelen die streeft naar vrijheid van godsdienst en het verzoekschrift aan de landvoogdes Margaretha van Parma tekent. Jan van Renesse VIIII, heer van Wulven, blijkt een van de lokale drijvende krachten achter de beeldenstorm in Utrecht. Wanneer Alva naar Nederland komt vlucht hij het land uit. In 1574 is hij in Leiden als de stad wordt belegerd. Daarna woont hij in Utrecht op het Sint Janskerkhof, een woning die hij al sinds 1560 in zijn bezit heeft. Na zijn dood neemt zoon Jan van Renesse in 1584 het huis over. Het huis is dan vervallen en moet nodig worden opgeknapt. Binnen de familie is onvoldoende geld aanwezig en het huis gaat in 1592 in de verkoop. 

Het zijn de rijke stedelingen die het huis Wulven overnemen. De koper in 1592 is Wouter van Oudshoorn. Hij is burgemeester in Dordrecht en knapt het huis op. Wulven wordt dan voor diverse stedelingen een buitenverblijf. In de stad is het niet altijd prettig vertoeven en zo’n huis buiten is aangenaam. In de 18e eeuw worden de pijlers van het toegangshek neergezet. Een bijgebouw van het huis krijgt een wapensteen van het gerecht Wulven met de familiewapens van Hendrik van der Graeff van Vapour en diens vrouw Adriana de la Barre. Deze is tegenwoordig te zien in de voorgevel van de kasteelboerderij. Na zo’n 50 jaar verval wordt op 22 september 1827 Kasteel Wulven geveild en gekocht door baron Wijkerslooth de Weerdesteyn.

Hij laat het kasteel in 1828 slopen.

 

 

Het Werk aan de Groeneweg is een verdedigingswerk langs de Lek van de Nieuwe Hollandse Waterlinie. Een directe aanval op Fort Honswijk kon met het Werk aan de Groeneweg worden vertraagd. Het werk verdedigde het hogere land vlakbij de dijk dat niet of onvoldoende onder water zou lopen bij inundatie.

Het Werk aan de Groeneweg valt onder de Stelling van Honswijk en ligt ter hoogte van Fort Everdingen langs de Lek. Zowel Fort Everdingen als Fort Honswijk verdedigden de Lek. Vijandelijke scheepvaart op de rivier kon vanuit deze forten worden beschoten.

Voor de verdediging van Fort Honswijk zelf, was een aantal verdedigingswerken gebouwd. Een daarvan was het Werk aan de Groeneweg op 1800 meter afstand. 

Werk aan de Groeneweg is tijdens de Eerste Wereldoorlog gebouwd en was in 1918 gereed. Het bestond uit een aarden wal van 600 meter lengte tussen de Lekdijk en de Achterdijk. In de wal waren loopgraven met schuilplaatsen aangebracht. Voor de wal in het oosten, maar ook ten noorden en zuiden werden betonnen schuilplaatsen aangelegd.  

Met het aanbreken van de Tweede Wereldoorlog worden tien schuilplaatsen omgebouwd tot een kazemat. Er kon nu ook worden geschoten. Ook kwamen er tankversperringen, mitrailleuropstellingen en nieuwe schuilplaatsen.

De verdedigingszone functioneerde in de praktijk nauwelijks. Tijdens de Duitse inval in mei 1940 had de vijand vrijwel geen vertraging door dit werk. De Duitsers waren toen al enkele dagen druk met het veroveren van de brug bij Culemborg en toen dat was gelukt was het Werk aan de Groeneweg niet zo ingewikkeld om te passeren.

In 2014 is door Staatsbosbeheer het Werk aan de Groeneweg opgeknapt. De huidige situatie is ongeveer hetzelfde als die uit het eind van de jaren 30.

 

Tussen de woonwijken in het zuidwesten van Houten staat de ronde toren van het voormalige kasteel Schonauwen. Het is het enige restant van wat ooit een indrukwekkende waterburcht was. De toren is een van de oudste nog zichtbare bouwwerken in de gemeente Houten en dateert uit ongeveer het jaar 1375. 

Kasteel Schonauwen staat in de polder Schonauwen, een ontginning uit de 12 eeuw. Het gebied werd tegelijkertijd ontgonnen met Schalkwijk. De polder en het bijhorend gerecht droeg in de middeleeuwen de naam Vuijlcop. De rechten lagen bij de Norbertijnerabdij van Mariënweerd (bij Beesd). Deze abdij blijkt in het jaar 1261 een kloosterboerderij te hebben langs de Houtensewetering, die de naam Schonauwen draagt. Een nog vroegere vermelding gaan terug tot het jaar 1240, maar dan onder de naam ‘Huis aan de Weteringe’. 

Wanneer de lagere rechtsmacht in 1271 in handen komt van de Heer van Kuilenborg, wordt dit in onderleen gegeven aan zijn nakomelingen. Die bouwen rond 1305 een stenen woontoren, dat de naam Schonauwen draagt. Het is ook in deze tijd dat de boerderijen langs de Schalkwijksewetering zich verplaatsen naar de iets hoger gelegen Houtensewetering. Hier was minder vaak last van overstromingen en was het grondwaterpeil beter. 

Aan het eind van de 14e eeuw wordt de woontoren omgebouwd tot een kasteel. Het huis wordt een imposante waterburcht van 15 bij 20 meter. De funderingen van de muren zijn 1 tot 2 meter breed. 

Ook de huidige nog zichtbare 13,5 meter hoge ronde toren wordt dan gebouwd. Ronde torens zijn vanaf 1360 populair. Ze worden dan ook gebruikt op de stadsmuur van Utrecht. Het voordeel van een ronde toren is dat kogels gemakkelijk afketsen en dus is de kans op inslag kleiner. Van Schonauwen zijn geen oorlogshandelingen bekend. Alleen in december 1527 wordt het kasteel tijdelijk ingenomen door de stad Utrecht.

Het kasteel heeft ook een voorburcht, waar de dienstwoningen staan. Via een tweede brug wordt de buitenwereld bereikt. De gracht is 25 tot 38 meter breed. In 1536 wordt Schonauwen door de Utrechtse Staten erkend als ridderhofstad. De naam Schonauwen is dan vaker in gebruik dan Vuilkop. 

Buitenhuis

In de 17e eeuw wordt het kasteel ingrijpend verbouwd. Het kasteel wordt omgevormd naar een buitenhuis, dat vaak in de zomer in gebruik is. Bewoner is Jacob van Wassenaer Obdam, admiraal op zee. Hij voerde op De Eendragt die op 13 juni 1665 tijdens een zeeslag explodeerde. In 1727 wordt het kasteel bewoond door een Franse Kartuizer gemeenschap. De Kartuizers waren gevlucht uit Frankrijk en uiteindelijk in Schonauwen uitgekomen. Na 30 jaar waren er nog maar twee Kartuizers over, waarna het gebouw opnieuw werd verkocht. 

In 1812 wordt het kasteel geveild. Hendrik Ravee koopt het kasteel en laat het in 1813 op de ronde hoektoren na slopen. De huidige aanbouw in historisch stijl is tijdens de Tweede Wereldoorlog gebouwd. In 2001 blijkt de toren scheef te staan. De angst bestond dat verandering van de grondwaterstand vanwege de nieuwbouw rond de toren, zou zorgen voor een versneld verval.

Tijdens de renovatie in 2006 is de toren van heipalen voorzien. Uit archeologisch onderzoek in 2002 blijkt dat de vloer van de ronde toren vlak na de bouw in de Middeleeuwen al was verzakt. De waterpartij langs Granietsteen is rond 2008 opnieuw aangelegd, waardoor de kasteeltoren stedenbouwkundig is verwerkt in de nieuwbouw van Houten-Zuid. 

 

Fort Honswijk ligt in het midden van de Nieuwe Hollandse Waterlinie aan de Lek. Het fort is het centrum van de Stelling van Honswijk. Het bijzondere van deze stelling is dat het waterliniegebied hier nog redelijk in tact is.

Fort Honswijk was in eerste instantie een verdedigingswerk dat bestond uit een aarden wal. Vanaf deze wal was het de bedoeling om het hoger gelegen gebied ten noorden van de Lekdijk te verdedigen. 

Tussen 1842 en 1848 werd het torenfort gebouwd. Het droeg de naam van de toenmalige koning Willem II. Fort Willem II kreeg samen met Fort Everdingen aan de andere kant de Lek de taak om de rivier te verdedigen. Ook beschermde het fort de sluizen van het inundatiekanaal. Het was de eerste van de tien torenforten die zouden worden gebouwd in de gehele Nieuwe Hollandse Waterlinie. Met drie verdiepingen en één ondergrondse verdieping werd het de grootste torenfort. De toren leek op een kasteel, had kantelen, een gracht en een ophaalbrug.  

In 1870 werd het fort gemobiliseerd. Gedurende negen weken waren er manschappen ondergebracht, omdat er onduidelijkheid was hoe de Frans-Duitse oorlog zich zou ontwikkelen. Het fort werd gevechtsklaar gemaakt en de kanonnen werden op hun positie gezet. 

Tussen 1878 en 1881 werd de bovenste verdieping van de toren gesloopt. Deze was door nieuw geschut gemakkelijk in puin te schieten. Nieuw was de contrescarp aan de oostkant die de toren tegen de nieuwe zwaardere wapens moest beschermen. Kanonkogels en granaten zouden op de aarden wal afketsen en de muren van het torenfort heel laten.

In deze periode werden magazijnen en bunkers verbeterd en bijgebouwd. De gracht werd gedempt en de ophaalbrug verwijderd. Het poortgebouw dateert eveneens uit 1878. Het bijzondere aan het poortgebouw is dat het zonder gracht is opgeleverd, zoals elders het geval is. Aan het eind van de twintigste eeuw kon het fort maximaal 650 personen herbergen. 

De tweede mobilisatie vond plaats tijdens de Eerste Wereldoorlog. Gedurende vier jaar waren er soldaten in en rond het fort. Gewerkt werd aan de verbetering van Fort Honswijk en omliggende verdedigingswerken. Ook werd het Werk aan de Groeneweg aangelegd, zodat het fort beter beschermd was bij een aanval uit het oosten. De Stelling van Honswijk was daarmee compleet.

Stelling van Honswijk

De stelling bestaat onder andere uit Fort Honswijk, het naastgelegen Lunet aan de Snel en Werk aan de Korte Uitweg. Deze laatste is via een gedekte weg te bereiken. Verder zijn rond Fort Honswijk groepsschuilplaatsen aangebracht. Op enige afstand ligt het Werk aan de Groeneweg en het Werk aan de Waalseweg. Hier en daar in de omgeving van Fort Honswijk zijn houten huisjes te zien, die in het kader van de kringloopwet werden gebouwd.

Tweede Wereldoorlog

In 1935 wordt Fort Honswijk in gebruik genomen als het eerste concentratiekamp van Nederland. Daarna trok vanaf 1939 het leger erin. Tot 1946 zaten er soldaten. Eerst Nederlandse, vanaf 14 mei 1940 Duitse soldaten. Met de bevrijding in 1945 werd Fort Honswijk gebruikt om NSB-ers en oorlogsmisdadigers vast te houden, waaronder de bekende ‘Drie van Breda’. De Amersfoortse kampbeul Jacobus Ammerdorffer pleegde zelfmoord en nam in zijn dood een bewaker uit Schalkwijk mee.

Defensie bleef tot 2013 in het fort. De Gemeente Houten voerde daarna noodherstel uit en is sinds 2016 eigenaar. 

Op de dag van de mobilisatie van Nederland, 29 augustus 1939, maakte Nederland zich klaar voor de gewapende neutraliteit, waarbij tienduizenden soldaten zich moesten melden bij verzamelplaatsen door het hele land. Op diezelfde dag stuurde het Departement van Defensie het ‘Voorschrift Afvoer Burgerbevolking’ aan alle gemeenten van ons land. Deze maatregel had tot doel veiligheidsmaatregelen te nemen voor de bevolking in gebieden waar zware gevechten verwacht werden of gebieden die geïnundeerd zouden worden. De drie gemeenten Houten, Schalkwijk en Tull en ’t Waal kwamen voor op die lijsten.

Op 12 mei 1940  werd een gedeelte onder water gezet; Het Vechter en Oudwulverbroek. Ook een deel van Wulven en een beperkt deel van de Houtense Vlakte tegenwoordig een deel van de Utrechtse wijk Lunetten, dat toen nog bij de gemeente Houten behoorde.  ± 2.500 inwoners van Houten, Schalkwijk en Tull en 't Waal moesten hun huizen verlaten. 

Terwijl het inundatiewater bleef stijgen kwam de bevolking van de dorpen in een benarde situatie terecht; vliegtuigen van de Duitsers scheerden laag over de Lek, de eerste boerderij Lekdijk 26 van Jan van Rijn was al in brand geschoten, het vee werd afgevoerd en per schip bij Schalkwijk de Lek op gestuurd, en in de nacht van 13 op 14 mei en op de vroege morgen van 15 mei trokken militairen in onafzienbare colonnes auto’s en artillerie langs de dorpen ’t Goy, Houten en Schalkwijk. Deze leger onderdelen kwamen niet alleen terug van de Grebbelinie, maar ook van de Peellinie, de grensbewaking en uit het Land van Maas en Waal. Een dichte grondmist beschermde onze troepen voor de Duitse vliegtuigen. Een meevaller, want bij helder weer hadden die een bloedbad kunnen aanrichten op de overvolle wegen. 

Op tweede Pinksterdag, 13 mei 1940, werd niet alleen een gedeelte van de bevolking van het dorp Houten en 't Goy geëvacueerd, vanwege de inundatie, maar ook Schalkwijk en Tull en ’t Waal. Dit gebeurde met de auto, paard-en-wagen of te voet. De mensen zouden naar Monster gaan. De gemeente Monster is nooit bereikt. Zij die Houten met de auto hadden verlaten, strandden in Boskoop.1

Ruim tachtig jaar na de Duitse inval in ons land ontstond tussen mevrouw A.G. Nielsen – Wit 98, A.G.N.W., en mij, Tjeerd Nielsen, T.N., de volgende dialoog over de evacuatie in Houten en de vijf lange jaren van oorlog. 

T.N.: Jij zult je van die meidagen nog wel iets kunnen herinneren? 

A.G.N.W: Jazeker. Ik was toen zeventien. Ik woonde in Houten samen met mijn ouders, mijn jongere zusje en mijn twee jongere broers. Wij waren met z’n zessen. Ik zat in Utrecht op het gymnasium. Op negen mei 1940 hadden we een schoolavond. Omdat het al laat was, overnachtte ik bij een vriendinnetje in Utrecht. Omstreeks drie uur ’s nachts hoorden wij in de lucht een diep gebrom. Toen we naar buiten keken zagen wij Duitse vliegtuigen. Mijn vriendinnetje zei: ‘Het is oorlog!’ In alle vroegte ben ik naar huis gefietst, zodra het licht was geworden. Het was prachtig weer. Thuis lag iedereen nog te slapen. Niemand had iets in de gaten; ik moest ze waarschuwen. Ik wist het bij ons thuis dus als eerste. 

T.N.: Houten – dat lijkt mij toch een plek waar jullie overal dichtbij zaten, wat de oorlog betrof. 

A.G.N.W.: We woonden inderdaad op een plek waar wij overal dichtbij zaten, wat de oorlog betrof. Je had de militaire vliegbasis van Soesterberg. Woudenberg – óók militair van belang – was in de buurt. En verder was er de Grebbelinie. Wij konden thuis het schieten horen. Dan waren er de Duitse vliegtuigen, die soms zó laag overvlogen dat wij de inzittenden konden zien. Ze zwaaiden naar ons, maar natuurlijk zwaaiden wij niet terug. 

T.N.: Je hebt ooit eens verteld dat jullie in die meidagen van huis gingen.

Evacuatie Houten, tweede Pinksterdag 13 mei 1940

A.G.N.W.: Vooraf aan de inundatie waren mijn ouders gevraagd mee te willen helpen om ouderen en zieken te evacueren vanwege de Hollandse Waterlinie. Er zouden landerijen onder water worden gezet om de Duitsers tegen te houden. Mijn ouders hadden beide een rijbewijs. Wij hadden zelf geen auto, maar het garagebedrijf van ons dorp stelde wagens ter beschikking. Verder deed iedereen mee die een auto bezat. In een soort colonne vertrokken we naar het westen, richting Zuid-Holland om betrokken mensen in veiligheid te brengen. 

T.N.: Was dat niet gevaarlijk? 

A.G.N.W.: Het was een levensgevaarlijke tocht. Vanuit de lucht konden wij gemakkelijk beschoten worden. Gelukkig is dat niet gebeurd. Vader en moeder hadden ons, hun kinderen, niet alleen willen achterlaten – dus wij waren óók mee. Bij Jutphaas  ter hoogte van het latere Nieuwegein werden we al tegengehouden omdat er geschoten werd. Toen al raakte onze colonne uit elkaar. Ik zat in de auto die mijn vader reed. Wij vervolgden onze weg zo goed en zo kwaad het ging verder naar het westen, steeds tegengehouden door militairen die wilden weten wie in onze wagen zaten. Toen het donker werd, sommeerde men ons om niet verder te gaan. Inmiddels waren wij beland in Voorburg, waar een familielid woonde van één van de inzittenden. De rest van die eerste oorlogsdagen zijn wij in Voorburg gebleven. Daarna zijn wij weer naar huis gegaan. De evacuees, voor zover niet elders ondergebracht, hebben wij mee terug genomen. Mijn moeder was met haar auto in Boskoop terechtgekomen. Daar werd ons gezin herenigd, tot haar grote opluchting. Van pure spanningen was zij haar stem kwijt. Vóór die tijd hebben wij vanuit vaders auto Rotterdam zien branden in de verte. Wij wisten toen al van de radio, dat die stad was gebombardeerd. Terug in de buurt van Houten zagen wij dat de lager gelegen gebieden in de tussentijd onder water waren komen te staan. De wegen staken boven het water uit. De plek waar ons huis stond was hoger gelegen. Verdere autotochten met evacuees waren onmogelijk geworden. 

T.N.: Was die opdracht, jullie gegeven door de Nederlandse autoriteiten, in feite niet volkomen onverantwoord?  

A.G.N.W.: Dat idee heb ik wel. Bovendien had die Hollandse Waterlinie niet de minste zin. Er waren toch vliegtuigen? En er waren toch parachutisten? Wij leefden toch niet meer in de Tachtigjarige Oorlog? 

T.N.: Het moet een rare, chaotische toestand zijn geweest.  

A.G.N.W.: Ja, en er waren wel meer rare dingen. Mijn vader was hoofd van de plaatselijke Burgerwacht, en had opdracht gekregen bovenin de kerktoren te klimmen om te kijken of de Duitsers er al aan kwamen. Hij was hartpatiënt en kon dat niet. Daarom was mijn broertje in die toren geklommen, op zijn elfde. Natuurlijk kwamen die Duitsers eraan, Hollandse Waterlinie of niet! Toen wij terugkwamen waren onze fietsen verdwenen. Die werden door Nederlandse militairen gebruikt tijdens hun terugtocht. Ze hadden bij ons een ruitje ingeslagen in de bijkeuken. De fietsen waren weg. De hond hadden ze bij die gelegenheid buiten gelaten; die vloog ons uitzinnig tegemoet. Mijn vader kon later onze fietsen ophalen in Utrecht. Uiteraard waren ze toen al lang gestolen. Om niet met lege handen terug te komen had hij maar een paar aftandse wrakken meegebracht. 

T.N.: Hadden die militairen ook niet opa’s browning meegenomen? 

A.G.N.W.: Nee, die had hij zelf gegeven aan een Nederlandse militair die op de moment zonder wapen zat. Later heeft hij daarover nogal ingezeten, want alle schietwapens waren geregistreerd. Gelukkig is er van de Duitsers geen navraag gekomen. 

T.N.: Jullie zijn in de zomer van 1940 verhuisd. 

A.G.N.W.: Ja, mijn vader was in dat jaar benoemd tot notaris in Avenhorn. Tot die tijd was hij kandidaat – notaris in Houten. 

T.N.: Zo keerden jullie dus terug naar Noord-Holland, het gebied waar jullie familie vandaan kwam. Hebben jullie toen nog veel van de oorlog gemerkt? 

A.G.N.W.: We fietsten naar school in Alkmaar, maar op den duur niet meer; er waren geen banden meer. De bussen reden onregelmatig, en al te vaak helemaal niet. Zo misten wij nogal eens de school. Als het in de bus te vol was, moesten de schooljongens op het dak meerijden, in weer en wind. Die ‘schooljongens’, daar hoorde ik óók bij. Ik ben op kamers beland in Alkmaar, bij mensen die uit Den Helder hadden moeten vertrekken vanwege de Atlantikwall, de Duitse verdedigingswerken langs de kust. De school werd vervolgens weer gevorderd door de Duitsers, dat deden zij met alle nieuwe gebouwen. Wij moesten naar een oude school vlakbij het station. Het station is eens beschoten. De kogels vlogen door de ruiten van het klaslokaal. In 1943 heb ik mijn eindexamen gehaald. Daarna zat ik twee jaar thuis. De universiteiten waren dicht. Mijn vader heeft nog geprobeerd mij ondertussen op te leiden voor het notariaat – hij had daarvoor een bevoegdheid – maar dat lag me niet. Zelf ben ik in 1945 theologie gaan studeren, eerst in Leiden en later in Amsterdam. Zeer tot genoegen van mijn vader, die zelf graag dominee had willen worden.

T.N.: Je hebt wel eens verteld dat het dagelijks leven er juist in die latere jaren van de oorlog niet gemakkelijker op werd. 

A.G.N.W.: Dat was ook zo. Het ging geleidelijk aan, maar op het laatst was er helemaal niets meer. Wij hadden nog het geluk, dagelijks een paar liter melk te kunnen krijgen van een buurman, die boer was. Verder hadden wij zelf boeren in de familie; van één van hen kregen wij elk jaar een hutkoffer vol graan. Dat moest je nog laten malen, maar de molenaar voegde alles wat werd ingebracht samen, wat de kwaliteit beslist niet ten goed kwam. Dus maalde ik het zelf, in een handkoffiemolen. We hadden een gasinstallatie. Dat gas kwam overal ter plekke uit de sloot, en werd opgeslagen in een soort reservoir. Toen er geen stroom meer was, brachten wij het vulmechaniek in beweging door de trappers van een fiets – het zogenaamde ‘gasfietsen’. Toen er geen leidingwater meer was, konden wij toe met de regenput – waarvan trouwens op het dorp óók anderen gebruik maakten. Af en toe hakten mijn broers een boom in de tuin om; dan hadden wij weer brandhout. Maar niemand wist, wanneer dit alles voorbij zou zijn. In die jarenlange onzekerheid heeft mijn moeder soms bijna de moed verloren. Er kwamen vooral de laatste winter dikwijls mensen langs op hongertocht – uit Amsterdam onder meer. Die hadden het nog veel en veel beroerder. We zaten vlakbij het afweergeschut bij Bergen aan zee. Er zijn vliegtuigen in onze omgeving neergestort, een enkele keer nèt niet op ons huis. 

In die tijd, die voortdurend spanningen opleverde, moest je altijd op je hoede zijn, ook in wat je zei. Je had het gevoel dat je niemand kon vertrouwen. Het verraad lag overal op de loer.  Het is goed dat dit allemaal later voorbij was.

T.A.J.N. – Mei 2021 

Het oude station van Houten is te vinden langs het Stationserf in Houten. Het gebouw is de laatste stationsgebouw van dit type dat nog bestaat. 

Het Houtens station opende op 1 november 1868. Op die dag werd de spoorlijn tussen Utrecht en Waardenburg in dienst genomen. Later is de spoorlijn doorgetrokken tot Boxtel. De spoorlijn staat bekend als Staatslijn H. Het werd aangelegd door de Nederlandse Staat omdat particuliere investeerders de kosten voor deze lijn met de diverse rivierbruggen te hoog vonden. 

Het stationsgebouw is van het type SS vervanger 5e klasse, waarvan er zes in Nederland zijn gebouwd. Dit type werd gebouwd in een periode dat de Staatsspoorwegen financieel in zwaar weer zat. Hierdoor werden er eenvoudigere stations gebouwd, vandaar de toevoeging ‘vervanger’. Op de spoorlijn reden treinen van de Staatsspoorwegen (SS). 

De spoorlijn was vooral belangrijk voor het goederenvervoer. Er ontstond door de komst van de spoorlijn een verbinding tussen Limburg waar kolen werd gewonnen en de steden boven de rivieren. Voor het goederenvervoer dat voor Houten was bestemd, kwam een speciaal opstelspoor. Dit werd vooral gebruikt voor de aanvoer van kolen en later voor de afvoer van fruit. Aan het begin van de 20e eeuw kreeg de naastgelegen graanmaalderij ook een eigen opstelspoor. In 1885 werd het spoor verdubbeld. Rond 1920 waren er plaatselijk vijf sporen naast elkaar.

Passagiers

Naast goederenvervoer was de spoorlijn ook geschikt voor vervoer van personen. In het eerste jaar 1869 dat het station in gebruik is, zijn er 14687 in- en uitstapbewegingen. De reizigers konden reizen via eerste klas, tweede klas of derde klas. Het station had een wachtkamer voor de eerste klas reizigers en voor de overige reizigers. In de rechtervleugel woonde de stationschef met zijn gezin. Verder waren er in het gebouw dienstvertrekken. Zo was er een hal met loket, een bagageruimte, toiletruimte en was er een magazijn. Boven was een zolder en onder de keuken een kelder. Op het perron was de bediening van de seinen en wissels te vinden. 

Op 7 juni 1917 was station Houten een belangrijk steunpunt voor de hulpverlening. Die middag ontspoorde bij de Poeldijk in Houten een trein, waarbij Koningin Wilhelmina betrokken was. Vanaf 1 februari 1871 was de telegraaf op het station opengesteld voor het publiek. Inwoners van Houten kunnen een telegram versturen naar elders in Nederland. In 1890 is het telegraafkantoor 12 uur per dag geopend. Het telegraafkantoor is tot rond 1907 actief.

Met de winterdienstregeling die op 7 oktober 1934 ingaat vervalt station Houten. Het station blijft wel in gebruik voor goederenvervoer. Ook wordt er soms gestopt voor schoolreisjes en een tocht naar een bedevaartsplaats. Reden voor opheffing is dat de spoorwegen kampen met een slecht imago en concurrentie ervaren bij het vervoer van goederen door de groei van de scheepvaart. Ingezet wordt op snelle dieseltreinen, waardoor kleine stations als hinderlijk worden ervaren. 

Bewoning

Vanaf 1937 wordt het stationsgebouw omgebouwd tot twee woningen. Wel woont hier een seinhuiswachter die naast de seinen ook de wissels bediend en de overweg op de Vlierweg. 

Na de Tweede Wereldoorlog vindt in de periode 1945 tot en met 1949 de Johannes Bogermanschool onderdak in het gebouw. Het oorspronkelijke schoolgebouw op De Brink was in november 1944 gebombardeerd. Na vertrek van de school wordt er een derde woning in het stationsgebouw aangebracht. Uiteindelijk wonen er zo’n 14 mensen in het oude station van Houten. In 1963 wordt de bewaking van de overweg geautomatiseerd. In 1965 sluit het station definitief voor goederenvervoer.

In 1984 besluit de Houtense gemeenteraad tot sloop van het gebouw. Het gebouw is al die jaren slecht onderhouden en verwaarloosd. Er komt een handtekeningactie op gang vanuit de buurt en de gemeenteraad komt terug op haar besluit. In 1986 volgt renovatie. Het gebouw wordt in gebruik genomen voor startende ondernemers.

Aan het begin van deze eeuw staat het station in de weg voor de geplande spoorverdubbeling. Het gebouw wordt in 2007 verplaatst naar een locatie 150 meter zuidelijker en enkele meters westelijker. Hierna volgde renovatie waarbij het station zoveel mogelijk in oude staat is teruggebracht. De archeologische werkgroep van Houten heeft hier nu haar onderkomen.

 

De kerk van Honswijk is ergens in de twaalfde eeuw ontstaan. In die tijd sprak men over de kerk van Tull. Het was een dochterkerk van de parochie van Gasperde, dat aan de overkant van de Lek was gelegen. Gasperde was een nederzetting dat later Hagestein zou gaan heten.

In 1258 wordt de kerk van Tull een zelfstandige parochie. Deze bedient de boerderijen langs de Lek en het kasteel Tull met omliggende woningen. Vanaf 1338 wordt gesproken over de parochie Honswijk. Kennelijk is het versterkte huis Tull dan niet meer van belang. 

In 1417 vond in de kerk van Honswijk de eerste schietpartij ooit plaats van de huidige gemeente Houten. Het was een gewelddadige tijd en mannen uit Vianen zochten medestanders onder de bevolking van Honswijk. Die vluchtten naar de kerk, waarna belegering volgde. Een man werd door de ramen doodgeschoten en de kerk werd in brand gestoken. Alleen de kerktoren bleef staan. De heer Van Vianen herbouwde de kerk in gotische stijl.

Beeldenstorm

In 1566 bereikte de beeldenstorm Culemborg. De heer van Culemborg was grote voorstander van het nieuwe geloof. Vanuit deze stad werden de kerken in Honswijk, Zijderveld en Everdingen ontdaan van beelden. Tot 1608 bleef er een overgangspriester actief.

Het is ook de periode dat er regelmatig dijkdoorbraken waren. Om nieuwe doorbraken te voorkomen volgden dijkverzwaringen. Het gevolg was dat de kerktoren van de Honswijkse kerk half in de dijk kwam te staan. 

Verval kerk

In 1633 werd het kerkgebouw gesloten omdat het in slechte staat was. Er waren kennelijk te weinig parochianen die het protestantse geloof volgden, om de kosten te kunnen betalen. In 1673 werd de klok van de kerk geroofd door de Fransen die in de regio waren ingekwartierd en uiteindelijk op plundertocht gingen. Na het vertrek van de Fransen werd de regio getroffen door noodweer, waarbij o.a. de Domkerk werd vernield. Ook de kerk van Honswijk liep schade op, maar de toren kwam er goed vanaf. De kerkgangers maakten daarna gebruik van een kapel voor hun kerkdiensten.

In 1750 besloten de inwoners naar de kerk in ’t Waal te gaan. Van het gebouw was aan het eind van de achttiende eeuw niet veel meer over. Na opnieuw het vertrek van de Fransen in de negentiende eeuw wordt de kerk gesloopt. Het duurde niet lang of het indrukwekkende Fort Honswijk verscheen enkele honderden meters verderop.

Ten behoeve van de TRAP-route is een kunstwerk ter herinnering aan deze kerk geplaatst. Maar dit kunstwerk is zelf ook al geschiedenis geworden vanwege diefstal van het beeld.

 

Op één kilometer afstand van Fort Honswijk is het Werk aan de Korte Uitweg te vinden. Het maakt onderdeel uit van de Stelling van Honswijk. 

Het Werk aan de Korte Uitweg zorgde voor verdediging van Fort Honswijk vanuit het Noorden. Ook kon een eventuele aanval op het Werk aan de Waalse Wetering worden ondersteund en werd het inundatiekanaal verdedigd.

Het Werk aan de Korte Uitweg was in eerste instantie een gracht met een aarden wal. Tussen 1876 en 1878 werd het gebouwd zoals we het nu kennen. Er kwam een bomvrije kazerne en er verschenen enkele andere gebouwen. De bomvrije kazerne is op houten palen geplaatst. De bijna 800 palen zijn met een stoomheimachine erin geslagen. 

Het munitiemagazijn staat los van het hoofdgebouw en is tevens uitkijkpunt over de omgeving. Via de Gedekte Gemeenschapsweg langs het Inundatiekanaal, staat het Werk aan de Korte Uitweg in verbinding met Fort Honswijk. Dit gedeelte van de Nieuwe Hollandse Waterlinie is redelijk onaangetast in stand gebleven.

Op het Werk aan de Korte Uitweg konden 160 soldaten worden gebivakkeerd. Tijdens de keren dat het Werk aan de Korte Uitweg was gemobiliseerd, is er geslapen in houten barakken die op het terrein zijn neergezet. In het bomvrije gebouw is het erg vochtig en onaangenaam om lang te verblijven. 

Na de Tweede Wereldoorlog is het terrein gebruikt als magazijn voor defensie. Er werden vloerdelen opgeslagen die behoorden bij de Lekbrug van Culemborg. In geval van nood zou met deze materialen van de spoorbrug een autobrug gemaakt kunnen worden. Bij het Werk aan de Korte Uitweg is een spoorlijn zichtbaar, waarmee kon worden geoefend om de vloerdelen aan te leggen.

Sinds 1985 is het fort in handen van Staatsbosbeheer. In 1999 is het Werk aan de Korte Uitweg hersteld door een stichting. Er is nu horeca gevestigd en er kan worden gekampeerd. 

 

Kasteel Heemstede is in 1645 gebouwd. Het is de opvolger van de ridderhofstad die 500 meter naar het westen stond en tegenwoordig in Nieuwegein is te vinden. Kasteel Heemstede is in 1987 afgebrand en in 2002 herbouwd.

Heemstede mag dan kasteel worden genoemd, het is in werkelijkheid een buitenhuis. Heemstede is ook geen kasteel met verdedigingswerken zoals we uit de middeleeuwen kennen. Beter is om het een jachtslot te noemen. 

Het huis Heemstede is gebouwd in de ontginning Wulven. In 1616 koopt Adriaen van Winssen het recht in dit gebied van het gerecht Oud-Wulven, waardoor het minigerecht Heemstede ontstaat. Maria van Winssen en haar tweede man Hendrick Pieck zijn de bouwers van kasteel Heemstede. De stenen boerderij uit 1347 die al op de aangekochte grond staat, wordt afgebroken en er verschijnt een jachtslot dat in 1645 gereed is. Het wordt een indrukwekkend gebouw met torens en bijgebouwen. Voor het kasteel ligt een vaart, die wordt gebruikt om de bouwmaterialen van het kasteel aan te voeren. 

Diederick van Veldhuysen

Met het overlijden van Maria van Winssen in 1668 komen kasteel en gerecht vanaf 1680 terecht bij de 28-jarige Diederick van Veldhuysen. Hij is een lid van een rijke familie en bestuurder in de Staten van Utrecht. Van Veldhuysen trouwt een steenrijke Amsterdamse vrouw. 

De tuinen van Kasteel Heemstede komen dankzij van Veldhuysen tot een hoogtepunt. De aanleg ervan in de Franse barokke tuinarchitectuur vindt plaats in de periode 1691 – 1699. Aan beide kanten van het kasteel was een oprijlaan. De tuinen van Heemstede bestonden uit een kleine tuin aan de zuidwestelijke kant en een lange tuin aan de noordoostelijke kant, die overging in een wildpark. De tuinen liepen door tot aan de Utrechtseweg en waren een bezienswaardigheid tot buiten de landsgrenzen. Er waren vijvers die waren voorzien van fonteinen. Aanwezig was een ‘schelpengrot’ met hersenkoraal. Verder was er een laan met mythologische figuren. De tuin was voorzien van exotische bomen die ondanks de Kleine IJstijd het volhielden. Op diverse plaatsen waren er moes- en fruittuinen. Bezoekers konden door de lommerrijke lanen wandelen en op bankjes rusten.

Ook het huis krijgt een opknapbeurt. Zo verschijnen er schuiframen, iets dat in die tijd zeer modern is. De luiken van de ramen zitten aan de binnenzijde. De voordeur heeft een extra scharnier in de deur, zodat het een tweedelige voordeur is. In de vloertegels van de centrale hal zijn fossielen te zien.

Na het overlijden in 1716 van Diederick van Veldhuysen treedt verval op van Heemstede en de tuinen. In 1723 herstelt eigenaar Essaye Gillot de tuinen. Na 1757 treedt opnieuw verval op. Kennelijk speelt geld steeds vaker een rol bij de adel, want wanneer in 1812 belasting op deuren en vensters wordt ingevoerd, worden enkele ramen dichtgemetseld.

De 19e eeuw is geen goede periode voor kasteel Heemstede. Het huis wordt openbaar verkocht en verhuurd. Een van de huurders is Alexander van Rappard. Die ontdekt dat jarenlang de geboorteakte van de stad New York hier op zolder ligt. Ook in de 20e eeuw is het huis wisselend in gebruik. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is het in gebruik als klooster. Er werden toen kerkdiensten gehouden voor o.a. onderduikers. De paters zitten daar tot 1947. Bij een brand in 1951 in een koetshuis komt één knecht om het leven. Het huis komt uiteindelijk in een slecht conditie en staat bloot aan plunderaars. In december 1971 wordt het gekraakt, maar ontruiming volgt vrijwel direct. 

De brand in 1987

De Stichting Medische Bibliotheek wordt in 1973 de nieuwe eigenaar. Deze restaureert het kasteel in het volgende jaar. Het plan was er een bibliotheek en een conferentieoord van te maken. Maar op 10 januari 1987 brandt het gebouw volledig af. Alleen enkele buitenmuren blijven staan en ook de kelder is heel. Er is geen bewijs gevonden voor brandstichting, maar voor iedereen is duidelijk dat dit het geval is.

Na de brand wordt een projectontwikkelaar de nieuwe eigenaar. Die doet weinig met het kasteel en laat de ruïne verwaarlozen. Er zijn plannen om het kasteel tegen de vlakte te gooien en het gebied te herontwikkelen. Pas in 1998 keren de kansen voor Heemstede als projectontwikkelaar WCN eigenaar wordt. Het kasteel wordt volledig hersteld tussen 1999 en 2002. WCN trekt er zelf in en gaat Phanos heten. Op de begane grond wordt een restaurant gevestigd dat afwisselend een Michelinster heeft. In 2012 gaat Phanos failliet en koop Anthony Lisman het kasteel. Het kasteel wordt opnieuw opgeknapt. 

Van de 15 versterkte boerderijen in de huidige gemeente Houten is alleen het poortgebouw van boerderij Bovit aan de Warinenpoort nog zichtbaar. De boerderij draagt in de praktijk de naam Steenen Poort. 

Versterkte boerderijen waren vaak eigendom van rijkere boeren. De boerderij had een poortgebouw en een gracht, waardoor ongewenste personen op afstand werden gehouden. Sommige versterkte boerderijen behoorden bij een naburig kasteel of een kapittel. 

De geschiedenis van boerderij de Steenen Poort gaat terug tot 1572, wanneer deze wordt genoemd in het testament van Adriaen Beyer. Mogelijk dat de boerderij al veel eerder bestond, maar daar is niet zoveel bekend over. In een overeenkomst uit 1614 wordt melding gemaakt van een huis, een hofstede, een hooiberg, een schuur en een poort. Hierdoor weten we dat het poortgebouw in 1614 bestond en waarschijnlijk al eerder. Monumentendeskundigen gaan er vanuit dat het poortgebouw uit de 16e eeuw dateert. 

De poort

Het poortgebouw is gemaakt van kloostermoppen. De balken zijn uit de 17e eeuw of later. Er wordt daardoor aangenomen dat de zolder van het poortgebouw is herbouwd. Vermoedelijk gebeurde dit in of na 1704, omdat in dat jaar de boerderij door een storm is beschadigd.

In het metselwerk van de zolder zijn 137 duivennissen in de muur uitgespaard. De duiven werden gehouden voor consumptie en de mest werd gebruikt voor op het land. De poort stond aan de achterzijde van de boerderij. De voorkant van de boerderij staat naar de Houtensewetering toe. De Houtensewetering werd gebruikt voor het afvoeren van producten per schip, richting Utrecht. De poort is sinds ongeveer 1980 niet meer geopend, omdat de kans bestaat dat deze daardoor defect raakt. Vroeger gebeurde dit openen alleen bij speciale gelegenheden. De gracht is waarschijnlijk in de 16e eeuw gegraven en in de 18e eeuw gedempt. Op een kadastertekening uit 1832 is geen gracht meer te zien.

Boerderij

Boerderij Bovit was oorspronkelijk een langhuisboerderij. Bij de gewelddadige storm in 1704 raakte het huis net als de poort beschadigd. Het voorhuis is daarna hersteld en heeft daarbij haar huidige aanzien gekregen. In de 20e eeuw vinden er verschillende restauraties plaats. Rond 2015 wordt voor het gebouw een nieuwbouwwijk aangelegd.

Bijzonderheden

Marinus van Rooijen wordt in 1897 geboren in de boerderij. In 1924 wordt hij gewijd tot priester. Marinus van Rooijen verzet zich via de kerk openlijk tegen de Duitse bezetting en nadat hij in 1941 wordt opgepakt sterft hij in concentratiekamp Dachau. Vanaf 1960 is de boerderij de startplaats voor de jaarlijkse ontgroening van de Utrechtse studentenvereniging Tres Faciunt Collegium. In 1965 vindt deze ontgroening ook plaats en 20 minuten na het vertrek van de boerderij, stikt een student in een roetkap. Deze gebeurtenis staat bekend als de roetkapaffaire. 

 

 

Op 22 januari 1957 werd tijdens de aanleg van riolering een stenen muur onder de opgebroken Burgemeester Wallerweg ontdekt. De muur zat op zo’n 20 meter afstand van de kerktoren en bleken resten te zijn uit de Romeinse tijd. 

Het was de gehoopte doorbraak van historisch geïnteresseerde burgemeester Haefkens die al langere tijd de Houtense bodem in de gaten hield op Romeinse sporen. Haefkens vermoedde al dat op deze locatie iets bijzonders was te vinden, omdat zes jaar eerder bij graafwerkzaamheden voor de aanleg van een telefoonlijn tufsteen was aangetroffen.

Er volgde een noodopgraving die twee maanden duurde. Naast sporen uit de ijzertijd, werden er sporen opgegraven van een Romeinse houten boerderij van 26 meter lang (50-75 na Chr.). Verder kwam het sporenplan van een tweede houten boerderij (110-120 na Chr.) te voorschijn en de fundamenten van een natuurstenen gebouw (150-175 na Chr.). Deze laatste had vensterglas, muurschilderingen en een verwarmingssysteem met pijpen. Het gebouw moet van een belangrijk man uit die tijd zijn geweest. Ook werd er een gedeeltelijk skelet van een man aangetroffen, die aan het begin van de jaartelling is begraven. 

Stenen Romeinse gebouwen zijn op acht locaties in het Kromme Rijngebied aangetroffen. In Houten gebeurde dit ook nog aan de Molenzoom waar een nog zwaarder gebouw heeft gestaan. Verder wordt stenen bouw vermoedt in het weiland ten westen van de Tiendweg vlakbij de Hoogdijk en langs de Oudwulfseweg bij de sportvelden van SV Houten.

Wanneer in de Laat-Romeinse tijd de regio bijna volledig wordt verlaten, blijft het Romeinse gebouw aan de Wallerweg staan. Er verschijnt een bos en hier en daar zijn wegen door het bos. De ruïne van de Romeinse villa is een markant punt voor de reizigers. In de vroege middeleeuwen wordt deze plek Haltna genoemd, dat volgens sommigen ‘open plek in het bos’ betekent. 

Rond deze open plek ontstaat in de 8e eeuw een gemeenschap van enkele boerderijen en wordt zelfs een kerk gesticht. In de 10e of 11e eeuw worden onderdelen van het Romeinse gebouw verwerkt in de fundering van het Romaanse kerkgebouw dat er tegenwoordig nog staat. De Romeinse villa is daarmee de basis van het ontstaan van het huidige Houten. Sinds 1997 zijn de plattegronden van de drie villa's in het straatbeeld uitgebeeld.

Met de ontginning van Oud-Wulverbroek en Vechterbroek in de 12e eeuw verschijnt er een mottekasteel langs de huidige Oud Wulfseweg. Dit ‘ontginningskasteel’ is vermoedelijk rond 1200 of mogelijk eerder gebouwd. 

Veel is van dit kasteel niet bekend. Er zijn alleen archeologische aanwijzingen die gecombineerd kunnen worden met schriftelijke bronnen. Zo zijn bij de sloop van het buitenhuis Oud-Wulven in de jaren na de Tweede Wereldoorlog brandsporen van een houten bouwwerk gevonden. Hieruit blijkt dat dit mottekasteel door brand is vernietigd. 

Tegelijkertijd werden in 1954 kloostermoppen gevonden van de toren van het tweede kasteel. Hierdoor weten we dat dit stenen kasteel ergens rond 1250 is gebouwd. De familie Van Wulven is de vermoedelijke bouwer van het eerste kasteel. In het jaar 1246 is er waarschijnlijk een afsplitsing van de familie geweest die zichzelf Hondermark noemde en in dit nieuwe kasteel Oud-Wulven ging wonen.

In 1372 wordt Herman van Lockhorst eigenaar van Kasteel Oud-Wulven en het gerecht Oud-Wulven. In de periode erna zijn er verschillende eigenaren van naam, waardoor we kunnen aannemen dat het kasteel een plaats was dat er toe deed. Rond het kasteel ontstond een buurtschap met boerderijen. 

In 1634 wordt de ambtsheerlijkheid Oud Wulven en Waijen gekocht door Johan van Toll, een rijke Utrechtse burger. Het kasteel uit 1250 wordt afgebroken en er komt een woontoren. Deze krijgt bovenin een extra toren met koepel en rond de begane grond wordt aarde gestort. Hierdoor lijkt het of het buitenhuis op een heuvel staat. Dit is in 1640 gereed. Het huis is vooral bedoeld voor de zomermaanden, zodat de eigenaar de stad kan ontvluchten. Daar is de lucht vies en zijn regelmatig ziekten.

Tegelijkertijd wordt er een hofstede gebouwd dat tegenwoordig in een andere vorm nog bestaat. Deze hofstede heet sinds 1910 Jeannette-Oord en staat op de Oud Wulfseweg 10. Ook wordt er een oprijlaan gemaakt naar het zandpad tussen Utrecht en Houten, waar ook een poortwachterswoning komt. Verder verschijnt er op het terrein een koetshuis.

Johan Rothé

Een bijzondere bewoner van het buitenhuis tussen 1658 en 1671 is Johan Rothé. Hij was prediker van de Vijfde Monarchist. Hij wist indruk te maken op de Engelse koning en werd in de Engelse adelstand verheven. Hij trouwde in datzelfde jaar in Goring House, de voorloper van Buckingham Palace. Sir John en Lady Rothé vestigden zich op hun buitenhuis Oud-Wulven. Vanuit dit ‘hoofdkwartier’ bereidde hij zich voor op het naderende duizendjarig vredesrijk.

Na bewoner Rothé kwam het huis in handen van andere elite. Diverse bestuurders uit Utrecht worden achtereenvolgens eigenaar van Oud-Wulven en kunnen dan de stad ontvluchten en genieten van de frisse buitenlucht. 

Familie Testas

In 1790 komt het huis Oud-Wulven in het bezit van de familie Testas. De bovenste verdieping, de zolder en de torenkoepel worden afgebroken. De zolder van het nieuwe dak wordt als duivenhok in gebruik genomen. De hofstede wordt het nieuwe verblijf van de familie en het kasteel raakt als woonverblijf op de achtergrond. Bewoner Charles François Testas is in 1898 een van de eerste autobezitters van Nederland en de eerste van de provincie Utrecht. Hij heeft zelfs twee auto’s in zijn bezit en is bestuurslid van de Koninklijke Nederlandse Automobiel Club. Zijn auto’s staan geparkeerd in de voormalige stal van het koetshuis. Testas organiseerde toertochten door Nederland. 

Wanneer in 1910 de boerderij wordt verkocht aan de Vereniging Hulp voor Onbehuisden in Amsterdam is het buitenhuis Oud-Wulven volgens de journalisten van de krant een ‘oude middeleeuwse kapel’. In 1939 is Oud Wulven in zo’n slechte staat, dat er een restauratieplan wordt opgesteld. In 1947 wordt met de restauratie begonnen, maar door een storm waait de toren nog datzelfde jaar om en wordt besloten om het huis Oud-Wulven te slopen. De laatste resten worden in 1957 verwijderd. In de gevel van het Houtens gemeentehuis is een gerestaureerde poort van kasteel Oud Wulven te zien.

 

Op 7 juni 1917 ontspoorde even ten zuiden van Houten een trein. Een van de passagiers was Koningin Wilhelmina. Ze had een tweedaagse inspectiereis bij het leger in de omgeving van ’s Hertogenbosch afgesloten. 

Het is een hete broeierige donderdagmiddag. De spoorwegen controleert de spoorrails extra, omdat bekend is dat de koningin langskomt. Om half vier komt de trein uit Maastricht met 13 wagons in ’s Hertogenbosch aan en worden twee koninklijke rijtuigen aangekoppeld en een bagagerijtuig. De koningin reist in de 15e wagon. In de trein bevindt zicht 14 man spoorwegpersoneel, waarvan maar liefst acht conducteurs.

Om 4.11 uur Amsterdamse Tijd (16.51 onze tijd) nadert de 300 meter lange stoomtrein de overweg aan de Poeldijk. Daar voelt de machinist een schok, waarna hij in de lange flauwe bocht langs de trein kijkt. Hij ziet een van de rijtuigen schommelen en remt uit volle kracht. In 15 seconden staat de complete trein stil en stijgt een enorme stofwolk op. 

De trein blijkt gebroken te zijn. De eerste acht wagons zijn er nog goed afgekomen, maar 75 meter verder staat de rest. Daarvan is er één gekanteld en zijn twee andere treinstellen meegetrokken. Ook de wagons van de koningin zijn ontspoord. Uit de openingen van de gekantelde wagons klauteren mensen. Bij het overwegwachtershuisje wordt een ladder gehaald, waarmee de passagiers worden geholpen. Een chirurg uit Amsterdam en een militaire arts bemoeien zich met de gewonden. Een vrouw uit Den Haag verliest haar bewustzijn en wordt door Koningin Wilhelmina met Eau de Cologne besprenkeld.

Direct na het ongeluk krijgt de Houtense stationschef Scholten telefoon van de overwegwachter aan de Loerikseweg dat er een stofwolk is te zien en dat de telegraafdraden slingeren. Scholten laat een goederentrein uit Utrecht stoppen en reist naar de plaats van het ongeluk. Zijn collega Swanink is ondertussen op de fiets gestapt richting de rampplaats. Halverwege ontmoet Swanink een goederencontroleur die in de trein zat en naar Houten loopt om hulp te halen. Swanink fietst snel terug en 24 minuten na het ongeluk telegrafeert hij om hulp richting Utrecht-CS.

Het aantal gewonden blijkt mee te vallen; 11 personen hebben lichte verwondingen. De koningin verzekert zich ervan dat iedereen de juiste zorg heeft en vertrekt met de locomotief en de eerste twee wagons naar Utrecht. De overige passagiers nemen plaats in de kolenwagens van de gearriveerde goederentrein en volgen iets later.

Wanneer de hulpverlening op gang komt is het gaan onweren. Militairen uit Utrecht komen ter plaatse voor bewaking en diverse ingenieurs bekijken de schade om iets over de oorzaak te kunnen zeggen. Halverwege de avond arriveert ook minister Lely en stelt zich persoonlijk op de hoogte. Na 6,5 uur hebben arbeiders het spoor richting ’s Hertogenbosch hersteld. Op maandag 11 juni is de volledige ravage opgeruimd.

In het najaar van 1917 onderzoekt een commissie het ongeval. Ondanks dat er geen keihard bewijs is gevonden, wordt gedacht dat door de warmte ‘het spoor is gaan kruipen’. De rails in de bocht was te breed geworden voor de assen van de wagons, waarna deze doorzakten en de dwarsliggers versplinterden. 

Marinus Adrianus (Ries) van Rooijen werd op 21 oktober 1897 op de boerderij De Steenen Poort in Houten geboren. Zijn ouders waren Gerardus Franciscus van Rooijen en Cornelia Ebskamp. Ries was het vierde kind en doordat zijn moeder tijdens de bevalling van het vijfde kind stierf, heeft hij haar nauwelijks gekend. In 1907 hertrouwde zijn vader met Johanna Zomer en op 15 maart 1924 werd hij priester gewijd. Na zijn priesterwijding was hij achtereenvolgens kapelaan in Beltrum, Keijenborg en 's-Heerenberg. Op 4 augustus 1941 werd hij in 's-Heerenberg door de Duitsers opgepakt, waarna hij uiteindelijk in Dachau terechtkwam, waar hij op 16 juni 1942 stierf. Ries van Rooijen stond bekend als een opgewekte kapelaan die  van gezelligheid en kaarten hield en zich altijd dienstbaar opstelde. 

Na de lagere school ging boerenzoon Ries van Rooijen naar het klein seminarie in Culemborg. Daar raakte hij bevriend met Bernard Alfrink, de latere kardinaal. Alfrink logeerde regelmatig op boerderij de Steenen Poort in Houten. Op het seminarie was Marinus, zoals zijn medeleerlingen hem altijd noemden, volgens Alfrink (1945) een middelpunt: ‘Hij hield van vrolijkheid, kon uitgelaten zijn en kende geen groter genoegen, dan wanneer zo veel mogelijk mensen zich met hem occupeerden'. Ondanks dat de studie hem niet altijd meeviel, ook al omdat hij vaak last had van hoofdpijn, bezat Ries volgens Alfrink een 'onverstoorbare blijmoedigheid'.

Op 15 maart 1924 werd Ries in Rijnsburg door mgr. Van de Wetering tot priester gewijd. Na zijn wijding werd hij kapelaan in Beltrum. Dat dorp was, evenals Borculo, toen net door een cycloon getroffen die grote schade veroorzaakte. Kapelaan Van Rooijen schakelde zijn familie in Houten en omgeving in om kleding in te zamelen voor de Beltrumse gedupeerden. De familie bracht de ingezamelde kleding vervolgens naar Beltrum. Aangezien Beltrum in die dagen ook met veel alcoholisme bij haar bevolking  te maken had, richtte Van Rooijen daar een vereniging tegen drankmisbruik op. In 1927 werd Van Rooijen kapelaan in Keijenborg. Tevens werd hij in dat jaar adviseur van de katholieke sportbeweging in Oost-Nederland, omdat hij goed met jongeren kon opschieten. Zelf had hij nooit aan sport gedaan. In 1933 vertrok hij naar de Pancratiuskerk in ‘s-Heerenberg om daar kapelaan te worden. 

In ‘s-Heerenberg zette hij zich in het bijzonder in voor de armen en stimuleerde hij de sport. Het aan de Duitse grens gelegen 's-Heerenberg was vanouds sterk op Duitsland georiënteerd. Veel ‘s-Heerenbergers hadden een Duitse huwelijkspartner en Duitse vrienden. Tijdens de economische crisis van de jaren dertig was er weinig werkgelegenheid in en rond ‘s-Heerenberg. Veel inwoners gingen in Duitsland werken. Onder Adolf Hitler was de werkgelegenheid in Duitsland flink gegroeid. Dit vormde voor veel ’s-Heerenbergers een goed zichtbaar contrast met de in Nederland voortdurende economische crisis. Dit verklaart mede waarom veel inwoners lid werden van de NSB.

In augustus 1941 telde de NSB ruim 100 betalende leden in ’s-Heerenberg, terwijl het aantal sympathisanten waarschijnlijk nog veel hoger lag. Bijna al die NSB-ers waren katholiek. Pastoor Galama en kapelaan van Rooijen lieten zich herhaaldelijk negatief uit over de NSB. Ze durfden zelfs de grens niet meer over uit vrees door de Duitse politie te worden gearresteerd. Na de Duitse inval moesten ze hun toon wat matigen en adviseerden ze tegen verzetsactiviteiten. Toch wezen ze hun parochianen op de onverenigbaarheid van lidmaatschap van de katholieke kerk en de NSB. Ze trachtten jongeren te weerhouden lid te worden van de Jeugdstorm.

Hun opstelling leidde tot onvrede bij de lokale NSB-ers, die zich teveel voelden tegengewerkt. Een NSB-er verkondigde zelfs in het plaatselijk café, dat hij niet zou rusten voor de pastoor opgeruimd was. Dezelfde NSB-er zei na de arrestatie van Van Rooijen door de Duitsers: ‘Van Rooijen moest uit de weg geruimd worden, want hij had de hele jeugd. Zolang die kerel hier was, konden wij niets bereiken met onze Jeugdstorm.’ 

In de zomer van 1941 stelden de Duitse bisschoppen een protestbrief op tegen de Nazi’s. Die brief werd ook in Nederland verspreid en stimuleerde een vergelijkbare protestbrief van aartsbisschop De Jong. Galema liet zijn kapelaans de brief kopiëren en huis aan huis verspreiden. Diezelfde avond nam de plaatselijke NSB contact op met de Emmerikse Gestapo over de illegaal verspreide brief. Twee dagen later stopte een grijze Gestapo-auto voor de pastorie. Reinier Hegge, de tweede kapelaan, ontving de Duitse heren, omdat zowel Galema als Van Rooijen niet aanwezig waren. Toen de pastoor even later weerkeerde en bleek dat hij de opdrachtgever was van de verspreiding van de brief, werd hij meegenomen. Hegge en Van Rooijen dienden zich de volgende dag in het Gestapo-gebouw in Arnhem te melden. Daar werden ze gevangen genomen en naar het Arnhemse Huis van Bewaring gebracht. Van Rooijen kreeg cel nr. 30. Vanuit de pastorie in ’s-Heerenberg werd halfbroer Kees van Rooijen in Houten op de hoogte gesteld van Ries’ arrestatie. 

In Arnhem hield Ries een dagboek bij, waarin hij zich no. 30 noemde. Daaruit blijkt, dat hij zich vooral bezig hield met het lezen van boeken en het lezen van de vele brieven die hij van familie en kennissen ontving, soms wel zestien in een week. Misschien wel daarom werd hij op rantsoen gesteld: hij mocht vanaf 16 september nog maar één brief per week ontvangen. Zijn reactie daarop: 'Moeder zal er wel raar van opkijken! Maar No. 30 kent haar als een verstandige en sterke vrouw! Achter de wolken schijnt de zon! Ook voor No. 30! Daarom maar niet getreurd!’ In oktober werd hij overgebracht naar Emmerik en vervolgens naar Oranienburg bij Berlijn. Het verblijf in Oranienburg viel ondanks de strenge winter van 1941/42 mee, onder meer omdat kapelaan van Rooijen voedselpakketten van zijn familie ontving. In Houten koesterde men de hoop dat Ries snel vrij zou komen.

Maar begin 1942 werd Van Rooijen op transport gesteld naar Dachau. In de priesterblokken van dit concentratiekamp ontmoette hij pastoor Galema. Later werd ook Titus Brandsma bij hen geïnterneerd. Waarschijnlijk zat Van Rooijen in blok 28 of 30. Het is minder bekend, dat er in Dachau in de periode 1933-1945 ongeveer 2500 geestelijken in de priesterblokken zaten. De Duitse bisschoppen hebben vooral in de beginjaren van het kamp veel moeite gedaan om bij de Duitse overheid te bereiken dat de omstandigheden voor deze priesters verbeterd zouden worden. Die inzet werd echter niet gehonoreerd. Met name in 1942 was het kampregime hard; er mochten bijvoorbeeld geen voedselpakketten worden ontvangen. Naar schatting stierven 8000 gevangenen in dat jaar van uitputting.

In Dachau werd Van Rooijen ingezet bij het werk in de broeikassen, hetgeen op zich geen zwaar werk was. Volgens Rothkrans was Van Rooijen al spoedig ‘ons aller vriend door zijn buitengewone goedheid en hartelijkheid, die er altijd plezier in heeft om voor anderen, ondanks zijn eigen honger, nog wat eetbaars uit de broeikassen het kamp in te smokkelen’. De lange werkdagen van meer dan 12 uur en het weinige en bovendien slechte eten maakten het werk echter zeer zwaar. ‘s Avonds kwam Van Rooijen vaak uitgeput in het priesterblok terug en kon hij van vermoeidheid niet meer op zijn benen staan. Het gevolg was dat de niet als lichamelijk sterk bekend staande Van Rooijen - hij had op jonge leeftijd reeds chronische hoofdpijn en sprak daarom ook altijd over zijn 'onafscheidelijke aspirines' - binnen een periode van enkele maanden een lichamelijk wrak werd.

In maart 1942 schreef Ries zijn familie en vertelde dat het goed met hem ging en hij goed gezond was. Hij was blij iets uit ’s-Heerenberg te hebben vernomen en vroeg naar familie in ’t Goy, Cothen en Alphen. Hij sloot met de wens hen snel weer te zullen zien. Het is duidelijk, dat Van Rooijen een brief naar thuis schreef die voldeed aan de eisen van de Duitse censuur in Dachau. Over de slechte situatie waarin hij op dat moment verkeerde, werd door hem geen woord gerept. Ook sprak hij niet over pastoor Galema, die immers ook in Dachau zat.

Toen Van Rooijen begin juni niet meer kon werken, moest hij op ‘invalidetransport’ gesteld worden. Het zogenaamde invalidentransport was waarschijnlijk een eufemisme voor vergast worden. Maar voor het zover kwam, stierf hij. Op 11 juni 1942 werd Van Rooijen vanwege ‘Darmkatarrh’ (darmontsteking) in de ziekenbarak van de ‘Haftlings’ (gedetineerden) opgenomen. Zijn situatie verslechterde zo snel, dat hij op 16 juni ‘s morgens om 9 uur overleed.

Door de kamparts werd als doodsoorzaak opgegeven: ‘Versagen von Herz und Kreislauf bei Darmkatarrh’. Zijn lichaam werd in het crematorium van Dachau verbrand. Pater Van Genuchten – in 1956 gestorven als pastoor van Oudewater – was werkzaam bij de bouw van het crematorium toen Van Rooijens lijk voor verbranding het crematorium werd binnengebracht. Tien dagen later werd pater Wouters van de parochie van ‘s-Heerenberg bij de Gestapo ontboden. Daar kreeg hij te horen, dat kapelaan Van Rooijen op 16 juni en pastoor Galema op 20 juni  gestorven waren. Titus Brandsma overleed op 26 juli 1942 in Dachau. 

Vanuit de pastorie werd via Kees van Rooijen de familie in Houten op de hoogte gesteld. Op 30 juni werd er in ‘s-Heerenberg in een overvolle parochiekerk met diep bedroefde parochianen een herdenkingsdienst voor Van Rooijen en Galema gehouden. Ook in Houten vond er een herdenkingsdienst plaats. De dienst werd massaal bezocht, maar over de politieke achtergrond van het overlijden van Ries werd in de kerk niet gesproken. Dit achtte men te gevaarlijk. Zijn overlijden in een concentratiekamp maakte vooral grote indruk op de katholieke boerenbevolking van het Kromme Rijngebied en had tot gevolg dat nog aanwezige Duitse sympathieën als sneeuw voor de zon verdwenen. 

Op 1 maart 1946 ontving de weduwe G.F. van Rooijen-Zomer, de stiefmoeder van Ries, van koningin Wilhelmina een brief waarin zij haar oprechte deelneming over het lijden en sterven van haar zoon uitsprak. In ‘s-Heerenberg werd kort na de oorlog voor Galema en Van Rooijen het verzetsmonument De Goede Herder onthuld. Naar Van Rooijen werd bovendien nog een voetbalvereniging (v.v. MVR) en een gymnastiekvereniging vernoemd.

Na de bevrijding kwam het in ‘s-Heerenberg niet tot een bijltjesdag. De tijdens de oorlogsjaren sterk verdeelde katholieke gemeenschap nam na 1945 de draad weer op. Over de plaatsgevonden ingrijpende gebeurtenissen werd zoveel mogelijk gezwegen. Op 28 juni 1992 zegende kardinaal Simonis in de Pancratiuskerk een gedachteniskapel in voor de twee in Dachau omgekomen geestelijken. Verschillende uit het Kromme Rijngebied afkomstige familieleden van Ries van Rooijen waren daarbij aanwezig.

 Literatuur

- Twee Dachaumartelaren. ‘s Heerenberg 1950.

- Dagboek van M.A. van Rooijen , kapelaan van ‘s Heerenberg, bijgehouden in het huis van Bewaring te Arnhem. 

- K.L. Dachau -Lagerartz - S/Az.: 14f1/642/Ju/A1

- Kerkblad voor Bergh (1945).Kapelaan van Rooyen-Nummer. Tweede Jaargang, No. 4, 29 juni 1945. In dit Kerkblad staat o.a. een  'In memoriam Kapalaan van Rooyen' dat geschreven is door B.A. B.A. is Bernard Alfrink. 

- Harmsen, H. en Van Gessel, A. (1992). Euver de geut. Over de goot. Doetinchem.

- Nederkoorn, W.P. en Stork, G.J.B. (1985). Er op of er onder. Vijfde druk Arnhem: Gysbers & Van Loon. 

- Rothkrans, J. (1957). Dachau. Hel en hemel. Derde Druk. Simpelveld: eigen uitgave.

Met het toenemende autoverkeer en de komst van snelwegen begint de ANWB in 1946 met een wegenwacht. Motoren met zijspannen rijden vanaf dat jaar langs de snelweg om gestrande automobilisten te helpen. Rond 1960 worden de motoren vervangen door ‘gele besteleenden’, een ‘lelijke eend’ met laadruimte. Ook opent er een wegenwachtstation in Delft. Patrouilleren hoeft niet meer, met de mobilofoon worden de wegenwachtauto’s voortaan naar het pechgeval gestuurd. Dat werkt zo goed dat er ook wegenwachtstations komen in de Haarlemmermeer, ’t Harde en in Houten. 

Het Houtense wegenwachtstation wordt op 28 april 1964 geopend door burgemeester Albers Pistorius. Het ligt langs de snelweg A12 van Den Haag naar Duitsland bij de afslag Houten. Op deze plek is ook het buurtschap Steenoven gelegen. 

Het wegenwachtstation helpt vanuit Houten de automobilisten in Midden-Nederland. In het eerste jaar is het Houtense wegenwachtstation alleen tussen 7 en 23 uur geopend en zondag nog minder. Vanaf april 1965 wordt er dag en nacht hulp verleend. Op het wegenwachtstation zitten twee centralisten. Deze mensen komen uit de omliggende plaatsen zoals Amersfoort, Zeist en Nieuwegein. Ze beschikken over de modernste middelen, waarbij de 40 meter hoge antenne voor het mobilofoonverkeer het opvallendste is.

Daarnaast is het wegenwachtstation een vaste rustpost voor de wegenwachters die constant op de weg zijn. De wegenwachters op de snelweg lossen veel problemen zelf op, zoals banden verwisselen en startproblemen. Maar als een auto niet kan rijden wordt de garage van gebroeders Van Lingen ingeschakeld.

Deze broers zijn geboren in Steenoven en hebben dus vanaf het begin contact met de wegenwachters. Maar tevens hebben ze een garage aan de Herenweg in Houten. Door de rechtstreekse verbinding van Houten met de snelweg kan binnen enkele minuten de autoambulance de snelweg opgaan. Van Lingen sleepte de auto dan naar Houten en repareerde het defect. Vaak ging het om bougies of om afgebroken tanden van tandwielen. Tijdens de vakantieperiode zijn er soms zoveel auto’s dat deze op Het Plein in Houten worden geparkeerd. De gestrande automobilisten verblijven dan enkele uren in Houten, maken een wandeling of gaan wat eten. In de garage zijn dan meer dan 25 monteurs aan het werk.

De meest bijzondere melding komt voor in het eerste jaar van het bestaan van het wegenwachtstation. Op vrijdag 13 november 1964 komt er ’s middags het bericht binnen dat er een straaljager is neergestort bij Leersum. Er wordt een wegenwachter naar toe gestuurd die samen met de brandweer de stoffelijke resten van de piloot uit het brandende vliegtuig weet te halen

Verhuizing naar Lexmond

In de jaren 70 worden de werkzaamheden voor de wegenwacht minder, omdat auto’s technisch steeds beter functioneren. Ook komen er plannen om de snelweg A27 van Breda naar Almere door te trekken. Deze wordt dwars door de afslag Houten en het wegenwachtstation heen gepland. De ANWB verhuist naar Lexmond, waar in 1972 een nieuw station opent. Het Houtense wegenwachtstation sluit en wordt afgebroken. Dat geldt ook voor het buurtschap Steenoven. Op de plek van het wegenwachtstation en buurtschap is tegenwoordig knooppunt Lunetten gelegen. 

 

In 1796 keert de vrijheid van godsdienst terug. De katholieken in Houten kunnen daardoor openlijk hun geloof belijden. Volgens de wet maakt de kerkgemeenschap met de meeste leden aanspraak op het bestaande kerkgebouw.

De katholieken die in Houten de meerderheid vormden eisten de kerk aan de Brink op. Deze kerk was eeuwen eerder tijdens de Reformatie van hun ontnomen en met de nieuwe wet in de hand dachten ze de kerk te kunnen krijgen. Maar dominee Rensen weigert de sleutel van de kerk af te geven. Schout Pieter van Engelen moet optreden en stapt op 3 juli 1796 op de dominee af.

Dit loopt verkeerd af. De schout wordt opgewacht door woedende menigte. Er ontstaat een discussie die uitloopt op een vechtpartij, waarna de schout moet vluchten. Een deel van de massa staat nog enkele dagen witheet voor de woning van de schout, die zijn huis niet uit durft te komen.

Schuurkerk

Twee jaar later besluiten de katholieken een eigen kerkgebouw neer te zetten. Dit wordt een uitgebouwd achterhuis van een boerderij tussen de Vlierweg en de Loerikseweg. Op 1 november 1798 wordt deze schuurkerk in gebruik genomen. Met een nieuwe wet op het gebied van begraven wordt er in een boomgaard naast de kerk een begraafplaats geopend.

Huidige gebouw

In juni 1884 start de bouw van een nieuw kerkgebouw. Deze is in oktober 1885 gereed. Het plan is om een hogere toren te bouwen dan de bestaande toren van de protestanten, maar vanwege geldgebrek wordt ervan afgezien. De toren wordt daarom op het kerkgebouw geplaatst, zodat er nog een beetje hoogte is. Er breekt een periode aan van een halve eeuw waarin de katholieke kerk de wind mee heeft.

Net als elders worden in 1943 de klokken van de kerktoren gevorderd. In 1948 verzamelt de bevolking geld in om nieuwe klokken te laten gieten. Ook de tuinhekken rond de kerk worden verwijderd. Het doet de toenmalige pastoor denken aan het concentratiekamp, waar hij had gezeten nadat hij hulp had geboden aan geallieerde piloten.

Het dorp Houten bestaat aan het eind van de middeleeuwen uit een kerk en enkele boerderijen. De doorgaande weg van Utrecht naar Tiel enerzijds en Utrecht naar Culemborg anderzijds, loopt door het dorp. Daarbij is in Houten de tweesprong te vinden.

Wanneer er rond 1630 zandwegen worden aangelegd zijn deze landwegen ook in de natte winterperioden te gebruiken. Het aantal reizigers door Houten neemt toe. Het dorp ontwikkelt zich in de 17e eeuw als pleisterplaats voor de reizigers, die bovendien steeds vaker per paard komen. Uitrusten en eventueel overnachten kan bij de diverse boerderijen rond de Brink (huidige Wallerweg) of de gemeenschappelijk dorpsweide (huidige Plein).

In een dergelijke boerderij is het voorhuis opengesteld om de gasten te ontvangen. De achterzijde functioneerde als boerderij, waar schuren, stallen en hooiberg zijn te vinden. Overnachten kon eventueel elders in de boerderij.

Een van deze herbergen is er 400 jaar later nog steeds: De Roskam. Deze herberg wordt voor het eerst genoemd rond 1630. Het gebouw is dan al vermoedelijk van steen opgetrokken, zoals met meerdere gebouwen in het dorp het geval is. Herberg de Roskam functioneert in de 17e eeuw ook als dorpshuis voor vergaderingen, maar er worden ook veilingen/verkopingen van land georganiseerd. Er zijn meerdere uitspanningen in die tijd, maar De Roskam is de belangrijkste die er is.

 In 1735 koopt ambachtsheer Alexander Hendrik van der Capellen de herberg. De Roskam wordt verbouwd en het gebouw krijgt haar huidige aanzien. Er zijn twee verdiepingen en een zolder, waardoor het voor die tijd in Houten best een indrukwekkend gebouw is. Aan de rechterkant van het huis (op het huidige nummer 24) is een stal. De vergaderingen van het gerecht ’t Goy en Houten vinden hier plaats en tevens functioneert De Roskam als rechthuis. 

De stal voor de paarden is al snel te klein en in de loop van de 18e eeuw volgt uitbreiding met een doorrijschuur die tegenover de Roskam wordt neergezet. Hierdoor kunnen nog meer reizigers gebruik maken van de herberg en hun dieren en wagens tegen weer en wind beschermen. Een tekening van Jan de Beijer uit de 18e eeuw laat zien dat de doorrijschuur er staat en het er gezellig aan toegaat.

Wanneer in de 19e eeuw de gemeente Houten wordt opgericht, vinden in de Roskam de bijeenkomsten van de gemeenteraad plaats. Tot het jaar 1875 vergadert het gemeentebestuur in de herberg. Daarna wordt uitgeweken naar het gemeentehuis dat enkele tientallen meters verderop is gebouwd.

In 1923 is veehouder Gerard Zomer eigenaar van de herberg. In een van de hooibergen breekt brand uit en het vuur slaat over naar een tweede hooiberg, een naastgelegen schuur en het met riet bedekt achterhuis. De brand wordt door de bevolking geblust die een rij vormt met emmers van de dorpspomp naar de brand. De schoolmeester heeft de leiding, de leerlingen van de school spelen een belangrijke rol bij het doorgeven van de emmers.

In de jaren 50 is de boerderijfunctie naar de achtergrond verdreven en speelt De Roskam een belangrijke rol in het uitgaansleven voor de jeugd. Er worden dansavonden georganiseerd en het is de plaats waar net als honderden jaren eerder feest en vertier is. Tot op de dag van vandaag is de Roskam met terras de sfeerbepaler van het oude Houten.



Fort bij ’t Hemeltje is het enige bouwwerk van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in Houten. De andere verdedigingswerken in de gemeente vinden we in de dorpen Tull en ’t Waal en Schalkwijk.

Het fort is gebouwd tussen 1878 en 1880. In die periode werd de hele Nieuwe Hollandse Waterlinie versterkt. Het fort maakt onderdeel uit van de stelling van Utrecht. Fort bij ’t Hemeltje behoort bij de tweede verdedigingsring rond dev stad en is een schakel tussen Fort bij Vechten en Fort Jutphaas. 

De belangrijkste taak van het fort is de verdediging van de zuidkant van de Houtense vlakte. Dit is een hoger gelegen stuk grond in het uiterste westen van de gemeente Bunnik, dat bij inundatie niet onder zou lopen. Ten zuiden en westen van het fort liep het land wel onder water. 

Het fort bestaat uit een aarden wal met bomvrij gebouw, een flinke gracht en een fortwachterswoning. In het fort was ruimte voor 250 soldaten. In de omgeving werden groepsschuilplaatsen gebouwd, zodat eventueel tijdens een aanval een verbinding mogelijk was naar Fort bij Vechten. 

Het fort is genoemd naar de vlakbij gelegen boerderij/herberg ’t Hemeltje dat aan de Wayensedijk was te vinden. Deze boerderij is in 1958 afgebroken.

Gebruik

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd het fort gemobiliseerd. Er werden toen verbeteringen aangebracht. Tijdens de Tweede Wereldoorlog is het fort gebruikt door Nederlanders en door Duitsers. Er was ook luchtafweer aangebracht. 

Na de Tweede Wereldoorlog werd het fort gebruikt om wapens en munitie in te zamelen. Deze werd vooral uit de stad Utrecht verzameld. Op 28 juni 1945 ontplofte er munitie en kwamen drie mensen om het leven. 

Sinds circa 1995 is het fort eigendom van Staatsbosbeheer. Het fort wordt nu gebruikt door bedrijven en organisaties die hier kantoorruimte hebben. 

 

Ten zuidoosten van Houten lag eeuwenlang het buurtschap Loerik. De oudste sporen in Loerik dateren uit de zesde eeuw voor Christus. 

Loerik was een aantrekkelijk gebied om te wonen, omdat het hoger is gelegen en diverse restgeulen van een oude Rijnloop aanwezig zijn. Tot het jaar 250 zijn er diverse boerderijen in Loerik en omgeving. Het is een vruchtbaar gebied. Na de Romeinse tijd vindt er ontvolking plaats in de regio. Maar in Loerik ter hoogte van de Heidetuin blijft er bewoning aanwezig. Het is een van de weinige locaties in Houten waar aansluitend bewoning is aangetoond tussen de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. 

Vroege Middeleeuwen

In de zesde en zevende eeuw is er bewoning in Loerik. Daarbij zijn munten gevonden uit de zevende eeuw, waaruit blijkt dat de bewoners handel dreven. Dorestad ligt op loopafstand en de invloed van deze handelsnederzetting was tot in Loerik. 

Bewoning is er in de tiende eeuw als de lastige Noormannen-periode achter de rug is. Er ontwikkelt zich dan een vroonhof. Een grote boerderij waar diverse arbeiders werkten. Het vermoeden bestaat dat deze Loericker Hofstede is te vinden in het park dat onbebouwd is gelaten. De eigenaar van de Loerickerhofstede blijkt aan het eind van de twaalfde eeuw van aanzien te zijn. Zo wordt Wilhelmus de Lureke genoemd als een als getuige. In 1218 en 1219 is Frederik van Lorike getuige. Aan het eind van de dertiende eeuw is de boerderij verdwenen.

Loerik lag op de doorgaande middeleeuwse weg van Houten naar Tiel. We weten dat deze weg bestond, omdat de huidige Loerikseweg de verkavelingsgrens is geweest bij de verkavelingen uit de 10e eeuw. Rond 1225 wordt de Leesloot gegraven voor de ontginning van het gebied ten oosten van Loerik. De doorgaande weg krijgt een knik bij Loerik en is langere tijd bekend als de Kniphoek.

Het nieuwe Loerik

In 1421 bestaat Loerik uit verspreid staande boerderijen. Loerik wordt geplunderd door Van Gelre en platgebrand. Nieuwe lintbebouwing langs het huidige Staatsspoor en Smalspoor verschijnt erna. Ten noorden van Loerik wordt in 1594 de Loerikse korenmolen geplaatst. Inwoners van Schonauwen, Wulven, Houten en ’t Goy zijn verplicht hun graan bij deze molen te malen. Het zwaartepunt van Loerik verplaatst zich zo’n 500 meter naar het noorden. 

Wanneer aan het begin van de twintigste eeuw de Loerikse molen wordt afgebroken, blijft er een boerengemeenschap over. In 1997 start de bouw van de nieuwbouw en worden de eerste huizen van Houten-Zuid in Loerik opgeleverd. Binnen enkele jaren wonen er duizenden mensen in Loerik. De vermoedelijke plek van de Loerickerhofstede is opgehoogd en park geworden. De geschilderde stenen stellen koeien voor.