Biografieën


JEAN DE GREEFF (1939) 

Jean: 'Ik ben Jean de Greeff, geboren op 17 oktober 1939 in het voormalige koetshuis op het landgoed De Niënhoff. Dit is het witte huis aan de Grotelaan in Bunnik. Onze familie is 4 generaties lang nauw verbonden geweest met het landgoed, waar het transformeerde van het patriciërspark van De Pesters en later de baron Van Hardenbroek naar een bospark onder de nieuwe eigenaar, Het Utrechts Landschap. Werken voor de baron betekende het naleven van strikte regels, maar er was ook een aangename afstandelijke sfeer.

Ik begon als jachtopziener op landgoed De Niënhoff, voorheen zo genoemd, en werd later boswachter bij Het Utrechts Landschap tot 1997. Toen ik jong was, werkte ik samen met mijn vader op verschillende landgoederen, waaronder Vollenhoven en De Hoge Woerd. Ik vond het geweldig en werd later aangesteld als leerling-grindzichter op landgoed Vollenhoven. Op mijn 19e ging ik in militaire dienst in Soesterberg, waar ik veel avonddiensten regelde. Maar overdag hielp ik mijn vader nog steeds op de landgoederen Vollenhoven, de Niënhoff en de Hoge Woerd in Driebergen, genietend van elke rit op mijn fiets.

In de jaren zestig kwam ik in een turbulente tijd terecht, vooral toen het landgoed Heidestein aan Het Utrechts Landschap werd geschonken in 1974. Ik werd boswachter van De Niënhoff en via mijn familienetwerk hoorde ik dat het landgoed Oostbroek te koop zou komen. De universiteit wilde het ook kopen om uit te breiden, maar ik zette me in om het voor Het Utrecht Landschap te behouden, met succes dankzij steun van hogerhand.

In die tijd was er ook een strijd gaande voor de aanleg van een grote rondweg, de S8, maar dankzij protesten van milieugroepen ging de aansluiting met de A28 niet door.

Ik werkte steeds meer samen met Het Landschap Utrecht, en ik herinner me nog goed de prachtige beekjes en bronnen in het gebied tussen Amerongen, Leersum, Driebergen en Zeist. Helaas werden er fouten gemaakt bij de regulering van het water, waardoor het natuurlijke evenwicht werd verstoord. Later verschenen pompstations in het gebied, en ik protesteerde samen met anderen tegen de plaatsing ervan. Helaas kwamen onze zorgen uit en droogden bepaalde gebieden uit.

Ondanks deze uitdagingen ben ik trots op wat we hebben bereikt, zoals de natuurlijke bestrijding op de boomgaarden van Oostbroek en de ecologische verbindingen tussen verschillende gebieden. In 1997 kreeg ik de mogelijkheid om met vervroegd pensioen te gaan, maar ik kan nog steeds niet stilzitten en blijf me inzetten voor het behoud van de natuur in dit gebied. Nu geniet ik van mijn vrijheid en de tijd die ik kan besteden aan het onderhoud van mijn eigen stukje natuur.

WILLEM HERMANUS VAN ETTEKOVEN (1884 – 1947) Generatie 1

In 1910 begint Willem Hermanus Van Ettekoven de bakkerij in de Witte Huisjes, aan het Kerkpad in Bunnik. De versnelling van de maatschappij in het dorp is al zichtbaar met de opkomst van de middenstanders. In het boekje `Een Dorpsbakker` vertelt Willem jr. over 83 jaar bakkerij Van Ettekoven over deze veranderingen.

Wim Van Ettekoven: De geschiedenis van de bakkerij in de Witte Huisjes in Bunnik is begonnen in 1811, met  de eerste bakker Jan Lodder. Daarna volgden o.a. Cornelis Van Rennes, de familie Middelman en Willem Van Ettekoven. Mijn opa, Willem Hermanus Van Ettekoven, krijgt van zijn neef Dirk Gijsbertus Middelman de gelegenheid in 1910 de bakkerij over te nemen. Uit het huwelijk van Willem met Cornelia van Delft werden twee kinderen geboren: Carel Frederik (12 augustus 1912 (mijn vader) en Gerrit Cornelis (17 juni 1921).

Opa liet door de schilder van het dorp een bord maken, dat op palen in de tuin aan de kant van de Kromme Rijn geplaatst werd, met het opschrift ‘Brood-, Beschuit- en Kleingoedbakkerij’ en daaronder in kleinere letters ‘W.H. Van Ettekoven’.  Alles was nog kleinschalig. Men bakte enkel brood en voor de zondag wat luxere broodjes en beschuit.

Om in de winkel van bakker Van Ettekoven te komen, moesten de klanten vanaf de brug langs het winkeltje van kruidenier Knoppers naar beneden langs het water. In de winkel stond een houten toonbank met daarop een weegschaal en daarachter planken met heerlijke trommels met koekjes. De koekjeszakken hingen met een touwtje aan een plank boven de toonbank. Het hart van de bakkerij was de oven. Verder was er een trog, een werkbank, een simpele weegschaal met losse koperen gewichten en wat klein gereedschap, zoals wat losse stekertjes, broodbussen, bakplaten en een deegrol. In de hoek van de winkel stond een grote beschuitbus en aan de muur hing een bord met de volgende tekst:

>>>De tarwe, het edel graan,

>>>Dat op den akker groeit,

>>>Door ’s landmans vlijt gezaaid,

>>>Door ’s hemels dauw besproeid

>>>Bak ik het brood

>>>Beschuit en krakeling

>>>Voor burger en voor boer

>>>En ook voor vreemdeling.

Er kwamen maar weinig klanten in de winkel. Bijna al het brood werd bij de mensen aan huis bezorgd. Als de winkelbel ging deed Cornelia Van Ettekoven van Delft, mijn omoe, zoals ze door ons kleinkinderen altijd werd genoemd, haar  werkschort af en een nette schort voor. Zij was een goede maar wat rusteloze vrouw, erg netjes en altijd aan het poetsen en boenen in huis. Omoe kon niet stilzitten, zij liep altijd op een sukkeldrafje van de keuken naar de schuur om een emmer te halen en dan nog een keer heen en weer voor een bezem. Ze heeft heel wat emmertjes water uit de Kromme Rijn geschept. Het verhaal gaat dat zij eens zo gehaast bezig was de stoep te schrobben dat ze, toen ze naar de Kromme Rijn snelde voor een emmertje water, niet meer kon stoppen en pardoes in het water plonsde.

In de tijd dat opa in de Witte Huisjes een bakkerij begon, bakte hij niet alleen het brood voor de verkoop, hij stookte ook de oven voor mensen. Vooral voor de boeren uit de omgeving die het brood thuis maakten en het bij de bakker lieten afbakken voor een bakloon per brood. Veel agrariërs kochten of verbouwden zelf graan dat zij thuis bewaarden. In de vochtige huizen van toen bleef het ongemalen graan beter houdbaar. Men liet dan het graan in kleine porties malen of ruilde met de molenaar graan tegen meel. Bij hen thuis werd een kweek van zuurdesem gecultiveerd waarmee men het brood liet rijzen. Het kneden van het deeg en het laten rijzen gebeurde thuis en de kinderen brachten voor schooltijd het kant en klare deeg in een bakvorm bij mijn opa. Allengs raakte het thuisbakken van brood in onbruik en kochten de mensen steeds vaker brood van de bakker. Vermoedelijk is ook het gebruik van verse bakkersgist, dat de bakker gebruikte en waardoor zijn brood luchtiger was, hierop van invloed geweest.

Willem Van Ettekoven stond bekend als een kwaliteitsbakker. Bij Van Ettekoven kwam geen margarine in huis maar werd uitsluitend met roomboter gebakken. Oom Kees weet nog dat hij als kind eens van een Blue Bandkistje een karretje had gemaakt met wieltjes eronder. Opa wilde het karretje met de margarinereclame echter niet op het erf hebben, want dan zouden de mensen kunnen denken dat de koekjes van bakker Van Ettekoven met margarine werden gebakken.

>>>De handel zat opa in het bloed

Omdat de Witte Huisjes achter de kerk oorspronkelijk een kleine boerderij was geweest, was rondom het huis een ruim erf waar opa kippen  en varkens hield. Het oude brood en bakkerijafval diende om de varkens vet te mesten. Als ze goed in het vet zaten, werd er één geslacht voor eigen gebruik en de andere werd verkocht om van dat geld weer jonge biggen te kunne kopen. De handel zat opa in het bloed. Achter de Witte Huisjes was een hooiberg, waar onder het dak takkenbossen werden opgeslagen. Opa pachtte jaarlijks een stuk griend bij de Niënhof en in Oostbroek en omgeving. Muin van Soest, bijgenaamd ‘dove Muin’, ging de griend in om het hout te kappen. Het werd gesorteerd in lange stukken voor bonenstaken en de twijgjes werden tot takkenbossen gebonden. Verder diende de echte grote stukken tot stuthout voor appel- en perenbomen. Er werden ook wel eens een paar zogenaamde laarzenknechten van gemaakt. Op het erf stonden al die spullen opgeslagen met een bordje erbij ‘te koop’.

Het brood werd uitgevent in het dorp en de wijde omgeving. Voor de klanten die ver weg woonden koste het bezorgen veel tijd.

Eén van de eerste knechten bij opa was Toon Kramer. Een jongen met een blozend gezicht die altijd geneigd was kattenkwaad uit te halen. Toon kon de zaak versieren. Melkboer De Hartog kwam iedere morgen in de bakkerij melk brengen. Op een keer hadden ze bij opa een varken geslacht en Toon vroeg om het staartje. Opa bromde nog wel ‘wat moet je ermee’, maar toen hij Toons plannetje hoorde, speelde hij het spelletje mee. De volgende dag kwam De Hartog die, zoals gewoonlijk, even bleef praten. Opa pruimde en vroeg hem of hij ook een pruimpje tabak wilde. Dat was voor Toon het goede moment om bij De Hartog het staartje met een wasknijper van achter aan zijn jas te knippen. De Hartog ging daarna naar het huis van de dominee, de buren van opa. Huishoudster Trui opende de deur en gaf haar bestelling op. Toen De Hartog zich omdraaide begon ze te gillen van de lach. De Hartog was zo kwaad dat Toon nooit meer naar de melkboer durfde te komen om brood te brengen. 

Een huisvriend van mijn grootouders was dominee Knier. Van 1938 tot 1948 was hij predikant in Bunnik en woonde in de hervormde pastorie naast de Witte huisjes. Vaak was dominee op vrijdagavond druk met het maken van zijn preek voor de komende zondag. Als hij dan wat vertier nodig had, liep hij bij opa de bakkerij binnen voor een praatje. Ukkie, de broer van dominee Knier, kwam ook vaak even binnen, niet allen om te praten maar ook omdat hij het leuk vond een handje mee te helpen. Opa woonde pal naast de kerk maar kwam iedere zondag als laatste binnen. Hij zat altijd op de achterste bank, een bank met gordijntjes. Hij had de gewoonte iedere zondag op te schrijven uit welk bijbel gedeelte dominee las, met de datum erbij. Na de dienst kwam dominee vaak koffiedrinken en wat napraten over de preek. Opa kon hem dan precies vertellen wanneer hij jaren terug, over dezelfde tekst had gepreekt!

In 1935 liet mijn opa, samen met kapper Van Dam (de vader van Jan Van Dam) en elektrohandelaar Van Rheenen, vier panden onder één kap bouwen aan de Dorpsstraat. Het werd het tweede verkooppunt van bakkerij Van Ettekoven en er was voor ons gezin ruimte genoeg om er te wonen.

De tijd na de oorlog was voor mijn opa en oma een moeilijke tijd. Nederland zat in de jaren na de oorlog met het vraagstuk van de onafhankelijkheid van Indonesië. Alle onderofficieren van voor de oorlog, de tijd van de mobilisatie, werden opgeroepen om naar Indië te gaan. Als sergeant kreeg ook hun zoon Carel een oproep. Hij is nog naar Den Haag geweest om uitstel te krijgen, maar zijn aanvraag werd afgewezen en zou over veertien dagen moeten vertrekken. Dit bericht kwam voor opa als een zware slag. Ze werkten prettig samen in de bakkerij, met het gevaar dat hij hem misschien nooit meer zou zien. Opa kreeg op weg van de winkel in de Dorpsstraat naar de bakkerij bij het hek van de pastorie een beroerte. Na negen dagen in coma te hebben gelegen is opa, Willem Hermanus Van Ettekoven, op 23 april 1947 overleden. Hij is 63 jaar geworden. Carel was vanaf die dag vrij van militaire dienstplicht en hoefde niet naar Indië. Na het overlijden van opa kwam omoe bij hun zoon Carel aan de Dorpsstraat in huis wonen. Zij heeft nog tien jaar geleefd en is overleden op 1 oktober 1958.

Restaurant Vroeg ligt op de hoek van de Achterdijk met de Provincialeweg in het buurtschap Vechten. De herberg De Prins ligt op een historisch en strategische plek; het driehoekje grond blijkt in een 18e eeuwse omschrijving een overblijfsel te zijn geweest van een brink. De '12 erfjes tot Vechten op den brenck', 1556. Deze boerderij is een monumentale dwarshuisboerderij uit de 17e eeuw. Samen met Hofstede Wiltenburg, gelegen aan de overkant aan de Provincialeweg, is de boerderij een belangrijk restant van de laat- 17e eeuwse bebouwing van het buurtschap Vechten. De naam de Prins herinnert aan een bezoek van Prins Willem III van Oranje aan de herberg met de naam De Prins. 

>>>>>Lees verder over de bewoners van deze herberg in 5 delen.

De oudste gegevens over deze van oorsprong herberg boerderij beginnen bij de naam voor deze boerderij 'Rijsoort'. De naam Rijsoort komt al voor op de lijst van het Oudschildgeld uit 1599, een belasting van Karel V. 

De bewoner was toen Willem Janse Raeymaeker, van wie het een en ander bekend is. Zijn grafsteen ligt in de Hervormde Kerk, Kerkpad 1 te Bunnik en voor degenen die daar ’s zondags kerken: in het gangpad rechts ter hoogte van de deur naar de consistoriekamer. Op de grafsteen staat dat hij is overleden op Sinte Nicolaes 1717 (6 december). Maar we weten nog wat meer van hem omdat er in 1601 voor schout en schepenen een familiecontract werd gesloten. Zijn echtgenote Marrichgen was toen overleden. Van zijn kinderen waren de oudste twee meerderjarig. We weten hun naam omdat zoon Cornelis Raymaecker die met Agatha getrouwd was, zijn zus Grietgen Raymaecker, gehuwd met Gijsbert Dirksz., uitkocht uit de erfenis van hun beider moeder. Het kan zijn dat Cornelis na 1616 de boerderij had overgenomen, maar zeker weten we dit niet. 

Van het midden van de 17e eeuw dateren een paar losse vermeldingen. Zo had Hendrik Geerkens uit Kampen in 1649 de helft van het huis in eigendom. Hij maakte in 1649 voor schout en schepenen van Bunnik zijn testament omdat hij op dat moment ‘sieckelijk van lijf en leden’ was. Hij legateerde daarin de helft van De Prins aan het Pestgasthuis te Utrecht met een vruchtgebruik voor zijn zuster Catharina. De andere helft ging in 1663 een aantal malen van de hand tot het in bezit kwam van Dirk Hermansz. Kip die ‘aan de Ganssteegh’ woonde, de Gansstraat te Utrecht. Of er een familierelatie tussen Kip en Geerkens is, is onbekend. Kip moet rond 1670 zijn overleden. Uit zijn huwelijk met Petertjen Duyffhuis waren geen kinderen geboren of ze waren allemaal al voor de ouders overleden. De erfenis was nog niet verdeeld toen een ramp ons gebied overspoelde.

De Fransen trokken in 1672 het land binnen. Omdat noch de stad, noch de provincie Utrecht te verdedigen waren, gaf de stad zich al snel over. Al het platteland om de stad heen werd door de soldaten geplunderd en heel veel huizen gingen in vlammen op. Zo ook Rijsoort.
Bij de restauratie van kort geleden werd het stucwerk afgebikt en kwamen er in de onderste lagen stenen tevoorschijn van vóór 1672 die zwart geblakerd waren. Ook Rijsoort werd dus in 1672 in brand gestoken. We weten dat ook uit de archieven. Weliswaar staat er niet met zoveel woorden dat er een brand is geweest, maar in 1672, 1673 en 1674 krijgt er niemand een belastingaanslag als bewoner. Dat is een teken dat het huis toen niet bewoond was. Pas in 1675 komen we weer een bewoner tegen
In 1675 was de herbergier Thonis Dirkse van Doorn in het huis getrokken. Blijkbaar waren de erfgenamen van Dirck Kip er in geslaagd om voldoende bouwmaterialen en geld bijeen te brengen om het huis weer bewoonbaar te maken zodat het verhuurd kon worden. Inmiddels hadden de Fransen alles geroofd wat er te roven viel en kon de burgerbevolking terugkeren. 

Herbergier THONIS DIRKSZ. VAN DOORN ( - 1710?) en het Utrechtse Pesthuis
In 1677 werd het Utrechtse Pesthuis eigenaar van de herberg. Vanaf dat moment is er een sluitende lijst met bewoners, terwijl het eigendom in grote lijnen te volgen is.

De naam De Prins herinnert nog aan de Herberg De Prins, aan de tijd dat Prins Willem III (1650-1702) hier had gelogeerd. Wanneer Zijne Hoogheid er precies geslapen heeft weten we niet, maar het moet geweest zijn tussen 1677, toen de naam Rijsoort nog in gebruik was en 1702, toen de Prins is overleden en er een uithangbord aan de gevel hing met daarop een afbeelding van de Prins. Na zijn huwelijk met Mary (II) Stuart, in 1677, vertrok Willem evenwel naar Engeland waar hij tot haar overlijden in 1695 bijna steeds vertoefde. Na 1695 was hij weer af en toe in ons land. De overnachting, waarvan in de overlevering sprake is, zal dus wel tussen 1695 en 1702 plaats hebben gehad.
In 1675 was de herbergier Thonis Dirksz. Van Doorn in het huis getrokken. Uit een toevallige vermelding uit 1692 weten we dat Thonis toen ziek in bed lag, maar weer opkrabbelde. Echt geweldig zal de herberg op dat moment niet gelopen hebben want anders had hij vast zijn vrouw in 1696 niet met het ‘slegte kleet’ laten begraven. Als het even kon huurde je daarvoor het ‘middelkleet’ of nog liever het ‘beste kleet’. Hij was enkele malen schepen van Bunnik en ook al kon hij De Prins niet kopen, hij had wel ander land op Vechten in eigendom. Thonis is waarschijnlijk in 1710 overleden. Zijn zoon Gerrit nam de herberg over. 

Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

Driekus Van Zijl: Ik ben geboren in 1904 op boerderij Ter Hul in Bunnik, en getrouwd  met Hendrika Hillegonda Maria Makker op 4 november 1942 te Eemnes. Wij komen beide uit een groot gezin. Zo waren we het wel gewend om met veel mensen om de tafel te zitten. Bij ons, ‘op Ter Hul’, was het altijd de zoete inval! Ik word later als levensgenieter gekenschetst in de goede zin van het woord. Ik heb inderdaad mijn leven welbesteed en het was intensief. Tijdens een vakantie in Fuengirola in Spanje was ik me plotseling bewust van het feit dat ik geboren ben als boerenzoon, en dat ik het geluk heb gehad de omwenteling van 1904-1984 van zeer nabij te hebben meegemaakt. Ik heb met de oude gebruiken nog gewerkt. Laat ik ’t eens proberen om mijn herinneringen op te schrijven.

Ik wil graag over mijn ouders schrijven. Zij heten Piet Van Zijl, (Petrus), 1860 - 1938 , en Griet De Jong (Margretha) uit Blaricum, 1865-1940. Mijn vader is twee keer getrouwd geweest. Zijn eerste vrouw heette Johanna Cornelia De Wit, zij kwam uit Vreeswijk (1858-1893).

Na 3 gelukkige jaren sloeg hem het noodlot toe. Bij de geboorte van het derde kind stierf zij in het kraambed. Mijn vader vertelde mij, een zeer zware tijd te hebben meegemaakt. Zo bleef hij met drie kleine kinderen achter. De familie heeft hem geweldig geholpen, vertelde hij vaak. Hoe lang hij weduwnaar is geweest, is mij niet bekend. Wel dat hij op aanraden van Pastoor Jansen zijn tweede vrouw uit Blaricum heeft leren kennen. Margretha Clazina De Jong.

Hij vertelde dat het niet gemakkelijk was een meisje uit Blaricum weg te halen. Dat ging vaak met vechten en ruzie gepaard. Doch ik voelde me sterk, zei hij dan, en opgewassen tegen zo’n stel dorpelingen. Na ze een paar keer uit elkaar geslagen te hebben, heb ik weinig last meer van hun gehad. Ik ging altijd met de Tilbury en wat er dan gebeurde was, dat zij het paard onverwacht een klap met de zweep gaven. Doch ik was voerman genoeg om hem in bedwang te houden. Uit het huwelijk van mijn ouders zijn naast de 3 kinderen, nog 9 geboren; 6 jongens en 3 meisjes. Mijn ouders hebben in totaal 12 kinderen grootgebracht, waarvan ik het 10e kind ben. 

Mijn moeder is geboren in 1865 in Blaricum, waar zij haar jeugd heeft doorgebracht. Zij kwam uit een gezin van 8 meisjes en 2 jongens. Haar vader was tegelijk boer, grutter, en burgemeester van Blaricum. Er is een weg naar hem genoemd, de burgemeester de Jongweg. De boerderij is een Rijksmonument en op het land staat een korenmolen. Het gezin van mijn moeder kwam uit een erfgooiers geslacht. Zij kon prachtig vertellen over hen en over de meent. 

De meent en de erfgooiers 

Over het ontstaan van de meent bij Blaricum volgden we haar naar het jaar 968. Er leefde een graaf Wichman met zijn echtgenote, Luetgardis, dat was weer de dochter van een der graven van Vlaanderen. Deze graaf Wichman bezat 2 dochters en 1 zoon. Zijn vrouw kwam te overlijden toen de dochters huwbaar waren. Eén van de dochters schijnt met het geld van haar vader een klooster te hebben gesticht. Het klooster werd gebouwd op de Eltenberg, en werd later opgekocht door Floris V, gelijk met de eigendommen die in het Gooi waren gelegen. Dat zette veel kwaad bloed, en dat werd nog erger, toen de bisschop van Utrecht zich ermee ging bemoeien. Hij kwam in conflict met de heren van Amstel en de Graven van Holland. De bisschop wist hun te dwingen hun eigendommen ook te verkopen aan Floris V. Dat was zwaar tegen het zere been van de samenzweerders en edelen. Als wordt vermoed waar ondertussen Floris gevangen wordt gehouden en wanneer hij verplaatst wordt door koerier Gerard van Velzen, dan liggen de erfgooiers op de Laarder heide in hinderlaag om Floris V te bevrijden. Gerard van Velzen wordt bang en keert terug naar Slot Muiden, waar hij Floris vermoord. Dat de boeren toen getracht hebben Floris V te bevrijden is naar alle waarschijnlijkheid goed in gedachte gebleven, en zeer wel de reden zal zijn geweest, om al dat land dat ruim 6000 hectare groot was, aan de erfgooiers te geven.

Op de meent kwamen boeren uit Blaricum, Laren, Huizen en trokken hiervan profijt. Het hooiland was dan afgezet en verdeeld onder de scharende boeren. Er waren in het jaar 1700 1083 gerechtigden, waarvan 624 niet scharende boeren. Soms liepen wel 500 koeien of nog wel meer op een koppel. In die tijd kwam het nogal eens voor, dat een boer soms wel 4 of 5 koeien op de meent meer liet lopen. Dat vee werd dan verbeurd, verkocht verklaard, en de opbrengst werd in de pot van stad en land gedeponeerd. Dat werd dan weer zwaar aangevochten door de niet erfgooiers. De herrie brak pas goed los, toen bekend werd gemaakt, dat al het vee dat naar de meent werd gebracht, gebrandmerkt moest worden. De opposanten probeerden hun vee zo op de meent te krijgen. 28 april 1904 is er toen nog een dode gevallen, een zekere Christiaan Smit uit Laren. Daarna is er wel een kleine correctie geweest, door bijvoeging van wat nieuwe leden, en de rust was weer gekeerd. 

Als een spoorlijn wordt aangelegd, de Ooster spoorlijn van Amsterdam naar Amersfoort, loopt deze lijn dwars door de meent, juist daar waar veel zand aanwezig was. Er was op de eerste plaats zeer veel wild op de meent, en ten tweede, door de uitbreiding van de dorpen en door de aanleg van de spoorlijn, kwam er vanzelf meer vraag naar wildbraad. Hoe lucratief werd dit? Het was bij de erfgooiers op de meent de gewoonte om het jachtrecht geheel aan zichzelf te houden. Ook was het een tijd geweest dat zij het wild niet zo gemakkelijk geplaatst konden krijgen. De erfgooiers zelf hadden daar ook niet zoveel tijd voor over gehad. Maar dit veranderde bij de komst van de spoorlijn. Herman Vos, ook een erfgooier van de meent, maakte prompt van de jacht een beroep.

Hij is later nog bekeurd geweest. De oorzaak hiervan was dat een van de bestuursleden zomaar op eigen houtje de gehele 6000 ha aan Koningin Wilhelmina had verhuurd. Dat was een mooie uitloop geweest voor Prins Hendrik, maar dat pakte heel anders uit; het jachtrecht bleef in handen van erfgooier Herman Vos. 

Zo kon mijn moeder uren verhalen vertellen en ze was geweldig goed, om de verschillende uiteenzettingen uit elkaar te houden. Haar vertellingen waren zo glas helder, dat men vanzelf scherp naar haar bleef luisteren. De streek rond Blaricum bleef door haar verhalen op mij een grote aantrekkingskracht houden.

Oude kaarten uit 1832 en 1837 van Landgoed de Niënhoff, opgetekend door Jhr. J.E. de Pesters, teruggevonden.

Onlangs zijn twee unieke oude kaarten, die in het bezit waren van Jean de Greeff, boswachter van de Nienhof, geschonken aan het RAZU, (Regionaal Archief Utrecht Zuid), in Wijk bij Duurstede. 2 Op de twee kaarten staat het landgoed De Niënhoff weergegeven zoals dat er in 1832 en 1837 uitzag. Op deze kaart, gemaakt door Jhr. Jan Everard de Pesters, is te zien dat niet alleen het huidige wandelgebied onderdeel uitmaakte van het grondbezit van deze rijke familie, maar dat ook Cattenbroeck, het gebied tussen Bunnik en Zeist, hierbij hoorde. 

De vroegste vermelding van de Niënhoff, dateert uit de 12e eeuw toen het vermeld werd als een “uithof”, dat wil zeggen een agrarisch bedrijf, behorend bij het klooster Oostbroek. De Niënhoff betekent een nieuw hof, dat door het klooster werd gesticht aan de zuidzijde van deze Rijn-meander. In die tijd liep de Rijn in een grote meander vlak onder Zeist langs (“Zeister oever”) de Niënhoff. 

Het klooster ging ten onder door de Hervorming en de boerderij wisselde door overerving en verkoop vele malen van eigenaar, maar zijn naam heeft het gebied altijd behouden. In de Franse tijd, dus in de late 17e eeuw, wordt geschreven over ‘huyzinge en hofstede’ van de Nieuwen hof die zwaar beschadigd waren. Rond die tijd kwam het landgoed Niënhof in bezit van de familie (De) Pesters, die er tot in de 20e eeuw zou wonen.

De familie De Pesters was een invloedrijke familie waarvan de leden een belangrijke rol spelen in landsbestuur en het bestuur van de Provincie en de stad Utrecht. 

Jhr. Jan Everard de Pesters, zoon van Willem Nicolaas, heeft in 1832 en 1837  kaarten opgetekend om een overzicht te verkrijgen van de familiebezittingen. 

De tekst op achterzijde van één van de kaarten luidt: “Plan van de Buitenplaats De Niënhoff, van de Hofsteden de Nienhoff, de Brakel en verdere landerijen gelegen onder de Gemeente van Bunnik, Opgeteekend door J.E. Pesters, 1837.” Deze kaart (zie afbeelding X) laat onder meer de oorspronkelijke inrichting van de tuin zien, zoals ontworpen door de tuinarchitect Leonard Springer, die door heel Nederland het ontwerp van stadsparken en buitenplaatsen op zijn naam heeft staan.

De tweede kaart heeft als beschrijving: “Plan van twee hofsteden en verdere landerijen gelegen op het Zeister oever en in de Lage grond onder de gemeente van Zeist. Opgetekend door J.E. Pesters 1832.“ Deze kaart (afbeelding X) toont het hele landgoed waaronder dus ook “de Lage Grond”, het meer noordelijk gelegen deel van het landgoed dat helemaal tot aan het huidige Zeist-Couwenhoven liep. 

Een halve eeuw na Jhr. Jan Everard, kwam in 1882 het landgoed in bezit van Jkvr. Coenradina de Pesters. Haar echtgenoot baron Gijsbert van Hardenbroek liet in 1892-94 een nieuw landhuis bouwen, waarbij een door L.A. Springer ontworpen tuin in Engelse landschapsstijl met slingervijver aangelegd werd.1, 2 Het oude achttiende-eeuwse landhuis aan de Grotelaan werd verbouwd tot koetsierswoning. Dit gebouw zou tegen het eind van de 20ste eeuw worden gerestaureerd en uitgebreid tot excursiecentrum van Het Utrechts Landschap. 

Nadat baron Gijsbert Van Hardenbroek zijn echtgenote in 1923 verongelukte, verkocht van Hardenbroek zijn bezittingen in Bunnik aan Frans de Wetstein Pfister, eigenaar van Heidestein, en verhuisde naar Driebergen. Naar verluidt was het landhuis niet erg comfortabel en niet voorzien van elektriciteit, maar er moest wel jaarlijks een hoge belasting voor betaald worden. Na de dood van de Wetstein Pfister liet zijn dochter in 1929 het gebouw daarom slopen.1. De restanten van het kasteel werden hergebruikt voor woningen in de Maatschapslaan in Bunnik. Een vensterbank van het Landgoed de Niënhoff op kaarten uit 1837

In 1978 is het landgoed aangekocht door het Utrechts Landschap. Sinds eind jaren 90 heeft het landgoed De Niënhoff de status van “Aardkundig Monument” vanwege de oude meanders van de Rijn die het gebied gevormd hebben en die deels weer zichtbaar zijn gemaakt.

>>>>>Lees verder over 4 generaties familie De Greeff op landgoed De Niënhoff, zie hier de referenties

Referenties:

1 Saskia van Ginkel, Bunnik - geschiedenis en architectuur, Zeist, 1989

- Ruim 275 jaar een begrip in Bunnik - 

De familienaam van Manen is een oude Bunnikse naam die al voorkomt vanaf begin 18e eeuw en is daarmee ruim 275 jaar een begrip in Bunnik. Niet alleen voor oud-Bunnikers maar tot de dag van vandaag bekend bij alle inwoners van het dorp Bunnik en omstreken.

De naam Manen
Hoewel van Manen een echte Bunnikse naam is verwijst de naam naar een buurt of buurtschap bij Ede met de naam Manen. Manen was een kleine en zelfstandige buurt met eigen buurtrichter en buurtmeester. De buurt (buurtschap) bezat ook grondgebied. 

Derck Gijsbertse is rond 1660 geboren in de buerte Manen en wordt genoemd in het Buerboek van de buerte Manen. Zijn zoon Jan Dirckzn van Maanen (ca. 1690 - 1749) verhuist naar Driebergen in 1708 en neemt als achternaam de naam van zijn oude woonplaats. De zoon van Jan Dirckzn van Maanen is Pieter van Manen en hem komen we als de eerste van Manen tegen in Bunnik. 

Pieter van Manen
In 1747 wordt Pieter van Manen (1719 - 1791) in de Leydse Courant Schipper van Bunnik genoemd. Hij is niet alleen schipper, maar ook schepen van Bunnik en Vechten van 1758 t/m 1775. Een belangrijk man in het dorp. Hoewel de beroepsomschrijving anders doet vermoeden wordt Pieter wel schipper genoemd, maar is hij schipper in dienst bij de aangestelde schipper van Bunnik, Cornelis van ’t Voort, die dan in De Witte Huisjes woont. Pas in mei 1781 doet Maria van Mansum (? - 1798), de weduwe van Cornelis van ‘t Voort vrijwillige afstand van het schippersambt, zodat Pieter dat op 62-jarige leeftijd officieel kan gaan bekleden en hij aangesteld wordt als Schipper van Bunnik. Een jaar later, in 1782,
neemt hij een lening bij de diaconie van Bunnik voor f 195 voor de koop van een nieuwe Crommenrijnsche schuijt. Na het overlijden van Pieter van Manen in 1791 wordt zijn zoon Jacobus van Manen (1763-1839) aangesteld als schipper van Bunnik en Vechten.

Melkhandel
In 1805 woonde Jan van Manen (1750 - 1829), die ook een zoon van Pieter van Manen (1719-1791) is op de Langstraat 50 . Uit het tweede huwelijk van Jan van Manen wordt Pieter van Manen (1797 - 1879), arbeider in Bunnik geboren. Ook de zoon van deze Pieter, Johannes van Manen (1840 - 1922) wordt in Bunnik geboren. Hij is van beroep koetsier. Zijn zoon Hendrikus van Manen (1877 - 1940) is o.a. veehouder in Bunnik aan de oude Groeneweg 200 (nu Tureluurweg 14). Zoals veel Bunnikers heeft hij, vanaf 1914, ook een handel in fruit. Hij verkoopt onder andere kersen en aardbeien uit eigen boomgaard. In 1932 begint hij vanuit zijn boerderij op de Tureluurweg de melk van zijn eigen koeien bij de mensen thuis te brengen. 

In 1938 nam hij de melkwijk over van zijn buurman Frans Veldhuizen (1889-1978) toen die er mee stopte. In de jaren 40 en 50 is de concurrentie in de melkverkopen in Bunnik hard. Later in de jaren 50 krijgen alle melkboeren een eigen ‘melkwijk’. Hendrikus gaat met een bakfiets de volle en zware melkbussen in heel Bunnik rond. Dat is in die tijd heel gewoon, want dat doen bijvoorbeeld ook de Bunnikse bakkers en slagers. In oktober 1940 overlijdt Hendrikus plotseling op 63-jarige leeftijd. De zonen van Hendrikus, Kees en Piet, nemen het familiemelkbedrijf over.

Cornelis (Kees) Johannes van Manen (1915 - 1999) en zijn jongere broer Piet van Manen (1926 - 2001) gaan na hun lagere schooltijd direct bij hun vader werken. Ze kunnen gelijk met de transportfiets Bunnik rond. Ze hebben een melkbus met een kraantje, ca 8 flessen en 20 pakjes boter bij zich. Na de bakfiets komt de pony met wagen en daarna paard en wagen, 
in de jaren ‘70  gevolgd door de elektrische kar. Het gebruikmaken van paard en wagen was niet uit zuinigheid, maar puur praktisch en snel. In 1950 verplaatst Cees de melkhandel naar een winkel op de Dorpsstraat 32. 
 
De winkel op de Dorpstraat eind jaren 80. Links de winkel van Ans van Manen (dochter Kees van Manen) en rechts de winkel van Jan van Manen. (foto Bunnik Zo was het…Zo is het. Arie van de Gaag).

In 1980 wordt Kees 65 jaar en doet hij de winkel over op zijn zoon Jan van Manen (1959-2023). Broer Piet stopt met werken in 1987. Jan van Manen gaat verder met de winkel als Kaas- en notenzaak. Jan moderniseert de winkel en breidt het assortiment van binnenlandse kazen ook uit met buitenlandse kazen. In 2006 is het opnieuw tijd om de winkel een nieuwe uitstraling te geven en wordt de winkel verbouwd. In de winkel van Jan en zijn vrouw Els zijn behalve kazen ook streekproducten te vinden en natuurlijk, zoals voorheen, melk en eieren. In 2021 heeft Jan van Manen zijn winkel na 42 jaar, i.v.m. gezondheidsredenen, moeten verkopen.

begrip in Bunnik - 

Aan de Anthonisbrink (de Brink) ligt het oudste gebouw van Bunnik, de oude Dorpskerk van ca. 1200. De Brink was vele eeuwen het centrum van Bunnik en rondom bebouwd met huisjes, de pastorie en het eerste schoolgebouw van Bunnik. Op een van de oudste afbeeldingen van Bunnik van H. de Winter uit 1743 zien we de Brink, gezien vanaf de Dorpstraat naar de kerk, met allerlei bebouwing. En geheel rechts de vermoedelijke smederij.

Een Brink was een ideale plek om een smederij te hebben. De eerste vermelding van een smidse/smederij op de Brink in Bunnik is rond 1569. Dat wil niet zeggen dat er mogelijk (veel) eerder ook al een smederij was.

Gijsbert Hendricks, de eerst vermelde smid
In een verslag uit 1569  wordt verklaard dat >>>>>>>>>>Gijsbert Hendricks (Ghijsbert Hendrickss) in oktober 1567 ten huyse van Jan Thonisz te Bunnick was en daar Anthonis Vrederickss neersloeg. Op 9-8-1569 wordt >>>>>>>>>>Ghijsbert Hendrickss  smit te Bunnick beboet door het Hof van Utrecht met >>>>>>>>>>‘24 pond voor het neerslag’. De tweede smid die we tegen komen is Cornelis Gerritss. Zeer vermoedelijk is dit de zoon van Ghijsbert Hendrikss.  Net als de volgende smid 
Henrick Cornelisz de zoon is Cornelis Gerritss. Hij is getrouwd met Geertruijt Gerritsdr. Geertruijt komt van Vechten en haar broer Anthonis Gerritsz (ca. 1553-†1608) is daar smid. Het echtpaar heeft geen kinderen en na de dood in 1605 van Hendrik moet de smederij verkocht worden.

4 generaties Van der Lee smeden van 1605 tot 1709

Cornelis Jansz (ca 1589-†1649) is vanaf 1605 genoemd als de volgende smid aan de Brink. 
Rond 1605/06 was Bunnik nog een kleine agrarisch gemeenschap met zo’n 250 bewoners. Cornelis Jansz trouwt met Adriaen de Cruijff en het gezin krijgt uiteindelijk 5 kinderen. Jan Cornelisz van der Lee neemt de smederij van zijn vader over. En op zijn beurt neemt ook zijn zoon Cornelis Jansz van der Lee de smederij over. De laatste smid van de familie Van der Lee is Gerrit van der Lee, de zoon Cornelis Jansz van der Lee. Hij neemt rond 1709 de smederij over. Het lijkt erop dat Gerrit een andere toekomst wil dan smid. Hij verkoopt >>>>>>>>>>‘sekere huijsinge en hofstede met hetgeen daarin aard- en nagelvast is met de smitsstede daar naast staande te Bunnik aan Abraham van Veen’.

Vanaf 1710 is Abraham van Veen de nieuwe smid in Bunnik aan de Brink. Hij is getrouwd met Dirckje van Veen. Abraham is geen lange carrière als smid gegund want hij overlijdt rond 1719. Dirkje trouwt daarna met Bastiaen Gerritse van der Vliet die de volgende smid was. Na zijn overlijden 1742 werd hij als smid opgevolgd door zijn zoon Abraham van de Vliet.  

150 jaar Bringenberg aan de Brink

Als Johannes Bringenberg in 1775 trouwt met Dirkje van der Vliet, de dochter van Abraham van der Vliet wordt hij de volgende meestersmid aan de Brink. Na het overlijden van Johannes Bringenberg blijft zijn dochter Jacomina tot haar dood op 8 januari 1854 in huize Bringenberg wonen. Jacomina sluit in 1829 de smederij. Na het overlijden van Jacomina gaat huize Bringenberg over naar de erfgenaam Jan Bringenberg in Everdingen. Jan trouwt met Sophia Antonia van Eck en krijgt 7 kinderen. Jan Bringenberg was in Everdingen een prominent man, Burgemeester en Secretaris der gemeente Everdingen van 1841-1844. Willemina Bringenberg is het vierde kind en laatste bewoner van Huize Bringenberg als ze in 1925 overlijdt. 

Aan het einde van de Langstraat in Bunnik bevindt zich woongemeenschap De Kamp. Ter gelegenheid van het 30 jarig bestaan in 2015 werd de geschiedenis van de Woongemeenschap De Kamp beschreven in een boekje . De geschiedenis van De Kamp vóór 1985 werd slechts summier beschreven. In dit stukje meer over de voorgeschiedenis.

Volgens de registers van het oudschildgeld  was in 1536 de heer Van Gaasbeek de eigenaar en Dirck Claesz de gebruiker van wat nu De Kamp is. Ergens tussen 1536 en 1566 kwam het in bezit van de heren en vrouwen van Beverweerd. Dat blijft zo tot 1763 wanneer het huis, bakhuis en berg en omtrent 422 roeden boomgaard voor een bedrag van fl. 325,- verkocht worden aan Jacob Schuts. In 1772 kocht Jan Pesters de grond en de bebouwing, en in 1782 koopt hij de erfpachtcanon af. In deze familie blijft het dan tot 1957. De laatste boer, Teunis Lokhorst, kocht De Kamp toen van Harmanna Bonificia Aleida Conringh Roessingh, de weduwe van Gerhard Jacob IJssel de Schepper. In 1978 verkocht de weduwe van Teunis alles aan een projectontwikkelaar. Die deed er niets mee, en in 1985 werd alles verkocht aan de Woongemeenschapp De Kamp.

De grond waarop De Kamp stond verwisselde in de loop der eeuwen dus maar een paar keer van eigenaar. De bebouwing erop was van de pachters. 

In het boekje over De Kamp staat dat de eerste bewoner en eigenaar waarschijnlijk Cornelis Teunisz van Rooyen heette. Dat is niet juist. Hij was zeker niet de eerste bewoner. 

De eerste pachter waarvan wij de naam weten is Dirck Claesz. Dit was een van de grootste pachters in Bunnik destijds, alhoewel hij ook veel grond in eigendom had. Hij woonde waarschijnlijk op De Brakel. In 1536 wordt hij genoemd als pachter van een halve morgen land aan het einde van de Langstraat. Hindrick Dircksz volgde hem op. Waarschijnlijk was dit zijn zoon, maar dat is niet geheel zeker. Deze Hindrick Dircksz was in 1599 nog steeds de pachter. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Dirck Hendricks.

Voor 1648 werd Cornelis Teunis van Rooyen pachter. Zijn dochter Jannigje Cornelis van Rooyen nam de huur daarna over. Ze was in 1695 getrouwd met Claas Hendrikse op de Laar, ook wel Claas op het kampje genoemd. Claas en Jannigje werden opgevolgd door dochter Maria van Laar.

Daarna volgt een reeks van kettinghuwelijken: dat zijn huwelijken waarbij een weduwe opnieuw trouwt, haar weduwnaar trouwt ook weer enzovoorts.

Maria van Laar trouwde in 1732 met Jan Zegersz van Herpen. Na Maria’s overlijden hertrouwde Jan  in 1750 met Jannigje Cornelisdr van de Leemkolk. Toen Jan Zegersz overleed, hertrouwde zijn weduwe met Barent Hensman. In 1763 verkochten ze hun huis aan Jacob Schuts, een rijke koopman uit Utrecht. 

In 1772 werd alles verkocht aan Jan Pesters. Hij kocht de bebouwing, en hij kocht de erfpachtcanon in 1782 af. Vanaf dat moment was hij dus volledig eigenaar van zowel de grond als de bebouwing die erop stond. 

De pachter na Barent Hensman en Jannigje Cornelisdr van de Leemkolk was Gerrit Janse van Beek, getrouwd op 13 mei 1760 met Catharina van Schaik. Vanaf augustus 1772 was Willem Dirksze van ’t Nederend de pachter. Hij werd begraven op 15 mei 1798, en bij de aantekening van zijn begrafenis staat er bij dat hij woonde op De Kamp. 

Van 1796 tot 1818 woonden Hendrik Breeschoten en zijn vrouw Dirkje de Greef op De Kamp. Daarna neemt een familie Van Schaik het over: eerst Arie van Schaik, en daarna zijn zoon en dochter Jan en Petronella. Zij bleef als laatste over, en overleed uiteindelijk in 1901. Eerst neemt Reijer Lokhorst de pacht over, en daarna zijn zoon Teunis Lokhorst. De boerderij was inmiddels helemaal vervallen, en een nakomeling van de familie De Pesters besluit een nieuwe boerderij neer te zetten. Die nakomeling was op dat moment Gerhard Jacob IJssel de Schepper, zoon van Carolina Elisabeth de Pesters, kleinzoon van Jan Everard de Pesters en Jacoba Margaretha van Hengst. 

Lokhorst woonde er overigens niet alleen. Uit het kadaster blijkt dat er verschillende dienstboden en knechten op de boerderij woonden.

Als laatste bijzonderheid over De Kamp de naam. Uit de rekeningen van de rentmeester van Beverweerd blijkt dat het enige stuk land wat Beverweerd had rond 1710 in het gerecht Bunnik De Kamp was. Uit de rekeningen van Beverweerd  blijkt dat het land waarop toen Jan Zegersz van Herpen woonde niet De Kamp heette, maar het “goet ten Rijn” . Hij en later zijn weduwe moesten 12 gulden erfpachtcanon betalen aan Beverweerd. Later werd dit 14 gulden.

Nu is er natuurlijk ook het “goed ten Rijn” zoals we dat tegenwoordig kennen, liggende in Vechten. Hierin is nu de keuken van restaurant de Veldkeuken gevestigd. Dit kan niet hetzelfde zijn als het “goet ten Rijn” uit de rentmeestersrekeningen. Het goed ten Rijn te Vechten was minimaal vanaf 1418 een achterleen wat het huis Rijsenburch te leen had van het huis Beverweerd . Het goed Ten Rijn in Vechten was in 1802 in het bezit gekomen van Jan Balthasar Strick van Linschoten en was ruim 51 morgen groot. Dat is een heel andere orde van grootte dan het huisje van Jan Zegersz van Herpen van een halve morgen. De bewoners van het goed ten Rijn in Vechten tenslotte waren in 1750 Steven van Rijn en zijn eerste vrouw Christina van Vechten.

We moeten dus aannemen dat De Kamp aan het einde van de Langstraat eerst het “goet ten Rijn” heette, en pas later De Kamp.

In Bunnik staan of stonden langs de Kromme Rijn verschillende grote huizen of kastelen. Een van de huizen die nog bestaan is het huis Bloemerwaard. Vanaf de Provinciale weg in Bunnik richting Odijk staat het aan de linkerkant, na het spoor, verstopt achter allerlei gebouwen. Vanaf het jaagpad langs de Kromme Rijn kun je de achterkant wel zien. 

Oorspronkelijk hoorde bij de Bloemerwaard een stuk grond van 25 morgen (een morgen is ongeveer 0.85 hectare). Daarnaast hoorde bij het huis de boerderij Rijn en Dijk, die als grootste omvang maar liefst 100 morgen, dus ongeveer 85 hectare, groot was. De boerderij is afgebroken, en van de 25 morgen is ook niet veel over. De spoorlijn Utrecht – Arnhem uit de 19e eeuw en de A12 uit de 20e eeuw liepen recht over het land en er bleef maar een klein stukje over wat nog bij het huis Bloemerwaard hoorde. 

Bewoners van de boerderij waren o.a. de familie Van Zijl, Van Bemmel en Vulto.

Net als bij andere kastelen en landhuizen diende de boerderij om het huis te onderhouden als de eigenaar er niet woonde, en als inkomen voor die eigenaar. Die combinatie van huis en boerderij zie je overal in het Krommerijn gebied terug.

De 25 morgen van Bloemerwaard bestond uit 2 delen van elk 12,5 morgen. In 1637 is de ene helft en in 1644 de andere helft verkocht aan Jeremias Casteleijn. Hij is de eerst bekende bewoner van het huis Bloemerwaard en zal de voorloper van het huidige huis hebben laten bouwen. Midden in de Gouden Eeuw kochten rijke stedelingen stukken grond en lieten daar huizen op bouwen. Dat deden ze om in de zomer uit de vieze steden te ontsnappen, en het was een teken van welvaart. Zo’n buitenhuis werd meestal gebouwd aan een rivier, omdat dat de gemakkelijkste en snelste manier was om weer in de stad te komen. Voorbeelden zijn de buitenhuizen aan de Vecht en de Amstel, maar ook aan de Kromme Rijn hebben diverse buitenhuizen gestaan. Bloemerwaard stond ook dichtbij de Kromme Rijn. 

De nazaten van Jeremias Casteleijn hebben Bloemerwaard lange tijd gezamenlijk in bezit gehouden. Uiteindelijk werd alles verkocht aan Allard Rudolph van Waay, een van die nakomelingen. In 1773 verkocht hij alles aan Andries Oortman, een rijke “medicine docter” uit Utrecht. Met zijn komst begon een periode van ongekende uitbreiding. Hij kocht veel land in Bunnik (en Odijk) en verhuurde die uiteraard aan boeren.

Vanaf 1801 veranderde er veel. In 1801 werd Bloemerwaard verkocht aan Gijsbertus Achterbergh. In 1820 verkocht die alles weer aan Joseph Leijdel. Het huis werd tussendoor verhuurd aan verschillende personen, zoals C.J. van Hengst, baron De Geer en Van Ewijck. In 1860 kocht J.C. Strick van Linschoten het, en in 1899 werd het weer verkocht aan H.J. Blokhuis. Die woonde er maar kort, want in 1905 werd het al weer doorverkocht aan Van Beeck Calkoen, burgemeester van Bunnik. Die verkocht het in 1940 weer aan de heer Orie. De oorlog is dan uitgebroken, en de Duitsers vorderden het huis. Na de oorlog zaten de Canadezen er nog een poosje in, totdat ze in 1946 vertrokken. De bewoners wisselden elkaar dan af. Onder andere heeft de RK kleuterschool er in gezeten, en meester Jarich van der Zee woonde er ook een poosje. Nadat Anton van Dam (van Vrumona) erin had gewoond komt het tenslotte in 1954 in handen van de familie Van der Tol, die er nog steeds woont. 

Van het uiterlijk van het oude huis Bloemerwaard is weinig tot niets meer over. In de oorlog was het huis al eens getroffen door een bom, en daarna uitgewoond door Duitsers en Canadezen. Het huis wat er nu staat is gedeeltelijk opgebouwd uit delen van het gesloopte huis, maar het ziet er heel anders uit. (1940)

Koopakte

'Heden de Eenendertigsten December des jaars Achttienhonderdzestig, verschenen voor Bernardus Gertrudus van Heijst Notaris in het tweede arrondissement de personen, Utrecht gevestigd te Wijk bij Duurstede in tegenwoordigheid der na te noemen getuigen De HoogwelGeboren Heer H. Carel Willem Emile Catharinus de Geer, grondeigenaar, wonende te Landgoed te Keijzerberg, onder de gemeente Renkum. 

De welke bij deze verklaarde onder vrijwaring van de wet te hebben verkocht en uitsd… in vollan en vrijen eigendom af te staan en over te dragen aan de HoogwelGeboren Heer Jonkheer Jan Carel Strick van Linschoten, kandidaat Notaris, wonen de te Maarssen, alhier tegenwoordig en in koop aannemende:

De buitenplaats Bloemerwaard, bestaande in Heerenhuizinge, stal en koetshuis, tuinmanswoning, duifhuis, loodsen en een huis met schuurberg, benevens met uitbroei tuinen, boomgaard, bouwland, wandelbosch en water, tezamen groot Zes honderd veertig roeden, twintig ellen, alles staande en gelegen onder de gemeente Bunnik, aan de Provincialen Zandweg van Utrecht op Wijk bij Duurstede, strekkende van Utreg tot in den Krommen Rijn, land aan de eene zijde de Roomsch Catholieke Kerk.'  

Enkele aardige feitjes over Bloemerwaard:

In 1718 werd vlak naast het huis Bloemerwaard de eerste RK kerk van Bunnik gebouwd. Aanvankelijk zal het eruit gezien hebben als een schuur, omdat de RK gemeenschap nog geen kerken mocht bouwen die te herkennen waren als kerk. Dat was na de overgang in 1580 door de Staten van Utrecht verboden. In 1769 had de kerk al een toren, wat blijkt uit een mooie gravure van Lutgers uit dat jaar.

In 1843 was er een aardbeving in Nederland, en in de krant van 10 april 1843 verscheen een artikel waarin Bloemerwaard genoemd werd:

“Deze schok van aardbeving is ook in Utrecht door eenige menschen opgemerkt, en uit Bloemerwaard, nabij Bunnik, schrijft men ons, dat ook aldaar de schok is gevoeld, zoodanig, dat de glazen dreunden, en de ringen aan een ijzeren roede rinkelden. Waarschijnlijk zal deze schudding der aarde ook elders zijn gevoeld.”  

Langs de provinciale weg tussen Bunnik en Utrecht ligt, ingeklemd tussen deze weg en de spoorlijn Arnhem – Utrecht, een eeuwenoude boerderij met de naam Runnenburg. Vroeger was het een grote boerderij met veel land, tegenwoordig is het verbouwd tot appartementen en is er vrijwel geen land meer bij. De boerderij is nu ingeklemd tussen de spoorlijn en de Provinciale weg.

De vroegste gegevens: de Broederschap

De oudste geschiedenis van deze boerderij is zoals zoveel boerderijen in nevelen gehuld. De geschiedenis is echter met zekerheid terug te vinden tot zeker 1470. Via via kunnen we mogelijk zelfs terug gaan tot het begin van de 15e eeuw.

Om tot 1470 terug te gaan moeten we echter eerst naar 1537. De toenmalige eigenaar, Adriaen Hermans, verklaarde toen dat hij de boerderij met een hoeve land gekocht had van de Broederschap van de Heilige Drievuldigheid.

De broederschap van de Heilige Drievuldigheid werd gesticht in 1446 door Gerrit die Keijser en zijn vrouw Heijlwigen Tijman Jansdr. Het doel was het opdragen van twee missen per week op een altaar in de Buurkerk, en verder het doen van zielmissen voor de overleden broeders. Op zondag na Bartholomei (feestdag van het altaar, waarop de broederschap gevestigd werd) werd een mis opgedragen en een feestmaal gehouden. Er mochten 33 broeders zijn, bij voorkeur uit de nakomelingen van de stichter, en 2 procurators, die de broederschap zouden besturen.

Over het land wat de broederschap bezat moest natuurlijk belasting betaald worden, en onder andere in 1470 wordt er een lijst gemaakt van de belastingplichtigen van het zogenaamde morgengeld. We lezen in 1470 dat er voor een hoeve land behorend aan een altaar in de Buurkerk 16 stoters aan belasting betaald moest worden. Omdat dit de enige vermelding van een altaar in de Buurkerk is van een hoeve land, kunnen we ervan uit gaan dat dit de bewuste hoeve is.

Intrigerend is een kwitantie van 10 november 1467, waarin Willem van Zijl verklaarde dat hij aan deze broederschap een halve hoeve land verkocht had, gelegen te Vechten, waarvan de andere helft al aan de broederschap toebehoorde. In de fundatiebrief uit 1446 van de broederschap wordt het land te Bunnik/Vechten niet genoemd. Waarschijnlijk had de broederschap de helft van de hoeve dus verworven tussen 1446 en 1467, en de andere helft van de hoeve in 1467. Als we teruggaan naar de lijst van het morgengeld van 1434 zien we dat in 1434 Geryt Snoeck en de erfgenamen van Geryt die Witten samen een hoeve bezitten.  Daarvoor had Jan Holl deze hoeve. Alhoewel het niet 100% zeker dat het over hetzelfde perceel gaat kunnen we stellen dat we met de geschiedenis van deze boerderij terug kunnen gaan tot het begin van de 15e eeuw.

Runnenburg

Vanaf de zestiende eeuw is de eigendom en zijn de gebruikers bijna continu te volgen.

Het Regulierenklooster in Utrecht had rond 1500 al veel land in Bunnik. Een van hun pachters was Adriaen Hermans. Hij werd vanaf 1490 al genoemd als landgenoot bij diverse transacties te Bunnik en Vechten en vanaf 1510 als pachter van de Regulieren. Behalve pachter had hij ook land in eigendom, namelijk de hoeve land die hij dus van de broederschap gekocht heeft.

In 1520 droeg Adriaen Hermans zijn hoeve land op aan Gijsbert van der Haer. Die gaf het land dezelfde dag weer in erfpacht aan Adriaen Hermans. In 1537 verklaarde Adriaen Hermans dat zijn hoeve land moest vererven op zijn twee zonen, Cornelis Adriaens de oude en Cornelis Adriaens de jonge. Zijn twee dochters, Adriaenke en Alijdt, werden uitgekocht voor f 100 elk. 

In 1538 volgden de beide Cornelissen hun vader op. Direct erna, op 3 juni 1538, werd de hoeve land verkocht aan Willem, vrijgraaf van Rennenberg, en zijn twee zonen Frans en Karel. Op 5 december 1544 verkocht Willem, graaf van Rennenberg, heer van Zuijlen en Oldenhoorn, deze hoeve land aan het Regulierenklooster.

De boerderij Rennenberg, of Runnenburg zoals deze nu heet, komt daarmee aan zijn naam.

Tot 1743 bleef Runnenburg eigendom van het Regulierenklooster en diens opvolger het Burgerweeshuis. In 1742 en 1743 werd een groot deel van het eigendom van de Regulieren verkocht. Runnenburg met het bijbehorende land werd op 28 mei 1743 aan Ciprianus Berger getransporteerd. Hij had het al in 1742 op een publieke veiling gekocht van het Burgerweeshuis. 

Na zijn overlijden werd het in 1785 verkocht aan Willem van Rossum en zijn erfgenamen. Waarschijnlijk in 1865, bij een openbare veiling, werd Runnenburg verkocht aan het RK Parochiaal Armbestuur. Die bleef tot in de 20e eeuw eigenaar van Runnenburg.

Omschrijving bij de verkoping van 1785

Toen in 1785 Runnenburg verkocht werd door de erfgenamen van Ciprianus Berger aan Willem van Rossum, werd er een omschrijving gegeven van wat er verkocht wordt. De omschrijving luidde toen als volgt:

Een schoon welgelegen hofstede genaamd Renneberg bestaande in een hoeve lands, met huijs, twee bergen, schuur, schaaphok, duijvenhuijs, drafkuijl, bakhuijs en boomgaard, bepootinge en beplantinge daar op staande, zijnde hof en thinsgoed van de Domainen s Lands van Utrecht, op de speciale last van twee guldens vijff stuijvers voor Hofgeld daar jaarlijks uijtgaande. Mitsgaders nog 24 mergen land, strekkende van de Groeneweg, tot aan de Rijsbruggerwetering toe, alsmede nog 10 mergen land, strekkende van de Bunnikse weg, tot aan de Vordelsloot toe. Voorts 7,5 mergen land gelegen op den Hoogen Eng, strekkende van de Groeneweg tot aan den Bunnikse weg toe. Nog 2 mergen land, strekkende als evengemeld. Eindelijk 10 mergen en ’s negentig roeden land, en alsdus te zamen en in ‘t geheel groot 69 mergen 390 roeden. zoo boomgaard, weij als bouwland, verongeldende maar voor 65 mergen, edog zoo groot en kleijn. als alle de voorsz Landerijen en derzelver strekkingen en belendingen gelegen zijn, onder den Gerecht van Bunnik en Vechten, werdende derzelver Hofstede en landen in huure gebruijkt bij Cornelis Jansz Davelaar en Neeltje van Schaik Echtelieden, voor de zomme van 850 guldens jaarlijks eens geld, dewelke daaraan nog huure hebben tot Primo January en Primo Maij 1800. Welke huur den koper zal moeten uijthouden, volgens de huurcedulle den 19 February 1780 voor de Notaris Jan Tieleman Blekman en getuijgen binnen Utrecht gepasseert, waartoe bij deeze werd gerefereert.

Opvallend is het schaaphok en de drafkuil. Er zijn weinig tot geen boerderijen in Bunnik waarbij dit vermeld wordt.

De boerderij is nu, anno 2021, verbouwd tot appartementencomplex. Aan weerszijden van de gang over wat vroeger de deel was zijn kleine appartementjes gebouwd. Het voorhuis werd in zijn geheel verhuurd. In dit voorhuis zijn een paar elementen nog bewaard gebleven, zoals een 18e eeuwse (?) haard en een middeleeuwse kelder.

In de jaren zestig kregen we een aantal keren ijsvrij, zoals dat dan heette, vrij van school voor een ochtend of middag om te gaan schaatsen op de ijsbaan. Met dank aan juffrouw Hegge, toen.

Ik begon het schaatsen op een paar nieuwe friese doorlopers maar die bevielen me niet omdat ze niet snel genoeg waren. Mijn vader kocht een paar “houten noren” bij Van Echtelt en die waren goed genoeg. En ik schaatste er op los op de ijsbaan.

Nu waren we lid van de vereniging “De Nienhof”. Dat waren we al in de zomer, toen de verkoop begon. En zo kon ik vol trots mijn lidmaatschapskaartje laten zien aan het loket bij de ingang van de baan aan een vreemd figuur die ik helemaal niet kende.

Bij de ingang stond een kantinekeet, waar Kees en Mien Van Manen koffie en hun specialiteit, warme chocolademelk, verkochten. Langs de muren stonden banken waar je op neerplofte om je benen wat rust te geven.

De ijsbaan was verdeeld in een middendeel, voor de artistieke kunstrijders, en een ovaal eromheen voor de snelschaatsers. Dat middendeel, daar was Willem Hoogstraten altijd heer en meester terwijl hij met vrouwelijk gezelschap rondzwierde over het ijs.

Als je geluk had en je was er tegen de middag, dan kon je Klaas Van Ommeren zien schaatsen, een semi-prof die in de stijl van Kees Verkerk over het ijs vloog. Of een van de Edelbroek broeders.

De vereniging was altijd up-to-date met de muziek die uit de loudspeakers kwam. Die zes loudspeakers hingen elk hoog aan een paal terwijl hits als “We can work it out” van de Beatles uit de speakers kraakten. Er was niets beters dan dat en dat was fantastisch!

En aan de overkant van de aanliggende Grote Laan stond de mooie villa van de notaris. En vlak bij de ingang stond de boerderij van De Wit. De waterpomp achter het loket pompte non-stop water onder het ijs.

Na het schaatsen, wanneer ik naar huis liep, voelde ik mijn benen niet meer; maar dat gevoel had ik de volgende dag weer terug en meer dan dat, ik kon haast niet lopen van de spierpijn. En m'n vader zei dat dat normaal was, na een eerste dag op het ijs. Hij had gelijk en ik was er elke nieuwe dag dat het vriesde opnieuw, op die grote, Bunnikse ijsbaan!

Bosch Hoeve ligt aan de Kromme Rijn ten oosten van Rhijnauwen op het gebied waar de buitenplaats Rijnsoever heeft gestaan. Er werd een klein parkje ingericht met een vijver en twee heuveltjes, vermoedelijk eind achttiende eeuw. Van 1964 tot eind 1965 kwam ik regelmatig naar boerderij Bosch Hoeve, (Rijnsoever 5), van de familie Miltenburg. Meer specifiek de tweeling Bennie en Leo Miltenburg. Ze hadden drie grotere broers waarvan de oudste broer van in de twintig de boerderij runde samen met hun vader.

Meestal was ik daar op de zaterdagochtend. Ik fietste vanuit Bunnik naar Rijnauwen via de Grotelaan. Na de Grotelaan was er die tweesprong waarvan de weg rechts naar het stierestation van Van Wijk en teeltbedrijf Doeser ging. Ik ging de linkerweg op die de grote boerderij van Van Wijk passeerde aan de linkerkant en de kleinere, witte boerderij van een andere familie Miltenburg (Rijnsoever 3) aan de rechterkant. Dan lag daar dat kleine stukje bos, links, met een klein meertje in het midden, met daar direkt naastgelegen boerderij Bosch Hoeve.Vandaar dus de naam.

In de winter stonden de koeien in de stal en die stal was deel van het woongedeelte van de boerderij. Die koeien, dat waren er ongeveer veertig, een gemiddeld aantal voor een melkboer van die tijd, hielpen mee met het warmhouden van de boerderij; er was geen centrale verwarming aanwezig en de woonkamer/keuken werd direct verwarmd door een kolenkachel. Een bijgelegen grote schuur had een hooizolder en tijdens de winter periode vonden daar korte “gevechten” plaats tussen en op de hooibalen die er lagen. Ik ging altijd in een overall naar de boerderij en die gaf me bescherming tijdens een van die schermutselingen op die hooizolder. We gingen wel eens “op expeditie” het weiland in.

In 1964 was men net begonnen met de eerste gebouwen van de Uithof en je kon de half komplete, hoge bouwsels in de verte zien liggen. In het midden van het weiland stond een oude, houten schuur. De schuur was eigendom van een zekere Job van Schot uit Bunnik. Die oude Job had daar allerlei gereedschappen staan en op de een of andere manier waren we in staat de schuur binnen te gaan, zonder in te breken dan. Het was alsof hij die verzameling uit het oog van de rest van de wereld hield, om later, op een onverwacht moment, aan iedereen die oude ambachtelijke glorie te laten zien. Naast de boerderij lag een appelboomgaard met ster appels. Helaas zien we deze niet meer in de supermarkt. Ze waren half rood van binnen, klein en zoet. Vaak liepen daar de koeien te grazen in de zomer. Er liep een weg langs in de richting van Fort Rijnauwen. Daar gingen we vaak kijken in de zomer want de genie van het leger was daar gestationeerd.

Er lag een groot meer rond die legerplaats en een populaire visplek voor de omgeving. Op bepaalde dagen kregen soldaten de opdracht een pontonbrug aan te leggen van de ene naar de andere oever, ongeveer honderd meter lang. Meestal duurde dat een ochtend en deel van de middag.  Dat kleine bosje, vlak bij de boerderij, had iets magisch. In het midden lag een piepleine meertje, die vol zat met salamanders.Soms passeerde er een groep soldaten van Fort Rijnauwen, die schoten dan een paar losse flodders af. Vaak kwamen er wandelaars langs of  fietsers, op weg naar het Theehuis Rijnauwen. In 1967 kreeg ik plots een airmail brief van Bennie en Leo waarin ze schreven dat ze nu naar Canada waren verhuisd, naar een boerderij die ongeveer vijf keer zo groot was in capaciteit als hun vroegere Bosch Hoeve. Dat was het laatste wat ik van ze hoorde. Ik ben er zeker van dat het hen goed is gegaan in het leven, daar in het onmetelijk grote, onbegrensde Canada.

DERK DE GEEST (1878-1965)

Derk trad op 15 jarige leeftijd in 1893 in dienst bij smederij Roodvoets te Bunnik. Hij maakt op 5 januari 1898, “na vijf en een half jaar eerlijke en trouwe dienst”, een uitstapje naar de Rijwielfabriek Wilhelmina te Zeist. Op 27 augustus 1898 keert hij met een getuigschrift bankwerker weer terug naar de smederij. In 1924 neemt hij het smederijbedrijf over van de heer Roodvoets, onder de naam "Smederij de Geest", dat later de toevoeging & zoon kreeg.

HENDRIK DIRK DE GEEST (1906 – 1993)

Na de lagere school in Bunnik hielp hij enige tijd de tuinman van de Niënhof. Daarna volgt hij van april 1920 tot april 1923 op de Ambachtschool in Utrecht een opleiding tot machinebankwerker die hij “met goeden uitslag heeft gevolgd”. Bovendien verwierf hij bij het verlaten van deze school “een eersten prijs voor goed gedrag en ijver”. Van 1923 tot 1942 werkt hij bij zijn vader Derk de Geest in de smederij. Per 1 januari 1942 neemt hij deze van zijn vader over. In verband met een hem overkomen ongeval op 1 oktober 1973, een aanrijding waarbij hij zijn rug brak, heeft hij zijn bedrijf niet meer kunnen voortzetten en officieel op 1 mei 1974 beëindigd.

Het bedrijf Smederij de Geest

In de “Kamer van Koophandel en Fabrieken” stond het bedrijf ingeschreven als “Grof-, Hoef-, Huis- en Kachel- smederij”.

Als een zeer onvolledige opsomming van werkzaamheden kan worden genoemd: sier-smeedwerk, zoals een hek om de oude Nederlands Hervormde pastorie, vogels op een grafzerk, wijnrekken, een bijzettafeltje, lectuurbakken, een fraaie trapleuning in het huis van zijn dochter etc.

Ook banden om de wielen van “mallejan’s” voor Houthandel Van Dam, gesmede nagels/spijkers voor bouwwerkzaamheden, tegelmallen voor de Betonfabriek Destrebecq.

Het herstellen en - in het oogstseizoen dagelijks vooral ’s avonds - slijpen van maaimessen voor loonwerkers die de weides voor de boeren maaiden.

Als hoefsmid besloeg hij niet alleen de paarden, maar maakte ook zo nodig eigenhandig (orthopedische) hoefijzers voor de hoeven van de paarden, die - veelal in de voor de smederij staande “hoefstal” - de bewerking van de hoeven ondergingen.

Kachels en haarden (hout- of kolenkachels, géén olie-) werden meestal met de handkar bij de klanten opgehaald, in de smederij schoongemaakt, zo nodig gerepareerd of onderdelen vernieuwd (bijvoorbeeld de ‘mica’ ruitjes) en daarna (per handkar of bakfiets) weer teruggebracht naar de eigenaar. Ook werden haardplaten gemaakt, waarmee zomers de schoorsteen in de kamer werd afgedekt, en pijpen voor (nieuw) geleverde haarden en kachels; daarvoor stond een speciaal apparaat in de smederij, waarmee van een vlakke plaat een pijp werd “gerold”. 

Onder de noemer Huissmederij vallen b.v. het (met een zgn “loper) openmaken van sloten (waarvan de sleutel kapot of zoek was); het herstellen van sloten, laswerk van allerhande gebruiksvoorwerpen, (b.v. ook kinderfietsjes/steps). Het laswerk gebeurde eerst door middel van carbid, waarmee acetyleengas werd geproduceerd, waar dan “autogeen” mee werd gelast. Later kwam dat gas in flessen vanuit de fabriek (Loos & Co). Bij de verbranding van het gas ontstond een steekvlam, door de hitte daarvan kon metaal worden bewerkt. 

Al het werk ging “op rekening”(1 of 2x per jaar), die vaak na maanden pas werd betaald (of zelfs helemaal niet!) Grote klanten: Gemeente Bunnik, rijkswaterstaat, Houthandel van Dam, Betonfabriek Desterbecq e.a..

Opa D. de Geest woonde met zijn vrouw in het linkse deel van een dubbel woonhuis aan de Molenweg. Dit pand is afgebroken bij de aanleg van de Zuster Spinhovenlaan. (1) (Zoon) H. D. de Geest woonde (vanaf 1934 tot 1959) met zijn gezin in één van de eerste nieuwgebouwde huizen aan de Molenweg, schuin tegenover de smederij. Na het overlijden van de Laatste Roodvoets-telg, kocht en verhuisde Henk met zijn gezin naar, het veel oudere huis grenzend aan de smederij aan de overkant.  

(1) Het pand is afgebroken in 1977

Huis Burbank

Vanaf 1950 tot eind jaren 60 woonde mijn familie in het houten huis aan de Vrumonaweg. Twee honderd meter er vandaan lag het bedrijf van familie Van Koeveringe. Ik was 5 jaar oud toen ik begon met die plek regelmatig te bezoeken; er was altijd wel iets dat mijn aandacht trok daar, in 1959.

Het huis waarin de familie Van Koeveringe woonde, een villa, was groot. Gelegen aan de Schoudermantel nummer 6, geschilderd in wit, met een grote tuin erom heen en op de achtergrond die grote garage. Op de voorgevel stond het woord “Burbank”.  Nou had ik zo mijn eigen opvatting als 6 jarige over wat dat woord betekende. In het Bunnikse jargon betekent “beuren” of “geld beuren” het verdienen van geld. Dus ik vond mijn eigen definitie van dat woord als zijnde “een bank waar veel geld te verdienen was of veel geld was”.

Er moest op de een of andere mysterieuze manier daarbinnen veel geld te vinden zijn waar niemand ooit zijn handen aan kon krijgen. En dat beeld paste precies bij de oude Van Koeveringe. Hij was ongeveer 1,80 meter hoog, rookte vaak een sigaar en kon voor langere tijd verdwijnen om dan weer plots en victorieus in een van zijn Amerikaanse limousines het pad voor het huis op te rijden, kennelijk na een succesvolle business deal.

Het was pas later dat ik begreep wat Burbank betekende, een stad nabij Los Angeles.

Tot 1960 was Van Koeveringe eigenaar van een 100 meter lange broeikas. En daarbinnen groeiden perzikplanten. Die broeikas stond tot ongeveer 10 meter van ons huis. En er waren constant mensen bezig om alles op orde te houden. Speciaal in de lente en zomer maanden was de temperatuur daarbinnen niets minder dan tropisch! En de geur van perzikken bloesem was betoverend. En die perzikken waren de beste.

Van Koeveringe had vijf kinderen. Twee dochters, Zus en Wilma, en Kees, Ad en Rene.

Zus had de gewoonte om in een van de limousines, een Desoto, te springen voor wat boodschappen in het dorp. Een van mijn zussen was zo gelukkig om regelmatig met haar mee te rijden het dorp in of zelfs naar Zeist of Utrecht. Karin verdween zichtbaar als kleine meid achterin die immense ruimte van de Desoto waarmee Zus Van Koeveringe vol gas en met opspringend grint van het erf afreed.

Ad en Kees Van Koeveringe waren bekend in het dorp voor een ding alleen: ze reden races op een 50cc motorbike. Kees, 19 jaar en Ad, 17 jaar oud, hadden zelf de racer in elkaar gezet, compleet met een JLO block en een immense carborateur. En op een koele avond in de zomer konden ze plotseling zo maar opdagen met dat ding, aan het begin van de asfaltweg naar de Vrumona. Op volle snelheid ging die over 120 km/uur en vloog als een mechanische mug over de weg, blij dat ie eindelijk weer eens op volle toeren kon draaien. Kees heeft er zelfs de TT in Assen mee gereden.

In de grote garage werkte een sleutelaar genaamd Co de Ridder. Hij woonde pal aan de overkant van de Schoudermantel. Ik heb hem nooit zonder olie of smeer op zijn gezicht en handen gezien. Co was een nog al zwijgzame mechanicien maar hij had ook andere kanten. Zo kon hij, ter afleiding, in een oude USA Army Jeep stappen, die ergens in de grote garage geparkeerd stond, om dan met volle vaart tussen de bomen van de appelboomgaard achter de garage te gaan racen. Hij nodigde mij eens uit voor zo`n wildwest toer en ik kan me nog goed herinneren dat ik me aan alles wat vast zat beet hield, alsof mijn leven ervan afhing. Dat allemaal in 1960.

De firma Van Koeveringe had ook een benzinepomp, de mooiste in het dorp. Met een 10 meter hoog Caltex reklamebord dat, wanneer het donker was, oplichtte en van verre te zien was. Wilma zat vaak in het piepkleine kantoortje bij de pomp om aankomende klanten meteen te helpen met benzine, olie, etc. Het was daar dat ik vaak de populaire muziek van toen over de transitorradio hoorde, Elvis! Dat maakte het hele plaatje volledig; voor mij als grote kleuter was de firma Van Koeveringe een Amerikaans universum in het midden van een klein, Nederlands dorp.

`Een stappende haan als zinnebeeld van waakzaamheid`

Burgemeester Willem Jabes van Beeck Calkoen loodste de drie gemeenten Bunnik, Odijk en Werkhoven door naar de vernieuwing van de twintigste eeuw. Hoe deed hij dit?

Willem Jabes werd op 25 maart 1871 in Utrecht geboren als zoon van Aarnoud Willem van Beeck Calkoen en jvr. Pauline Albertine Ram. Hij trouwde op 14 november 1901 in Zeist met jvr. Adrienne Johanna Margaretha Repelaer; dit huwelijk werd op 3 december 1930 ontbonden. Het echtpaar kreeg vier zoons. Hij overleed op 13 februari 1945. 

Stammend uit een bekende Utrechtse familie, waarin grootvader Aarnoud Jan en vader Aarnoud Willem  in Utrecht vele functies op politiek, kerkelijk en bestuurlijk gebied hadden bekleed, deed Willem Jabes rechten aan de Utrechtse universiteit; in 1898 volgde zijn doctoraal examen. Hij studeerde af met een promotie op stellingen.

Hij werd opgeleid in de secretarie in Zeist. Hier bleek al snel dat Willem Jabes ijverig en nauwgezet was. In 1899 kwamen er een paar kenmerken bij die paste bij het burgemeesterschap. Hij was 2e secretaris geworden van het hoofdbestuur van het Genootschap voor Landbouw & Kruidkunde. Volgens de burgemeester van Zeist vervulde hij deze betrekking met de meesten ijver, bekwaamheid èn welwillendheid, terwijl ook zijn aangename beleefde manieren en makkelijke wijze van omgang een uitstekende indruk hadden gemaakt bij alle leden van genoemd hoofdbestuur.

Met deze overtuigende woorden werd Willem Jabes in 1901 burgemeester van de gemeenten Bunnik, Odijk en Werkhoven. Deze gemeenten hadden sinds 1850 samen één burgemeester. In 1897 was voor de drie plaatsen een nieuw gemeentehuis gebouwd in het centrum van Bunnik. Van Beeck Calkoen kon zijn werkzaamheden dus in een mooi nieuw gebouw beginnen. Hij vond het belangrijk om ook in Bunnik te wonen en verhuisde kort na zijn benoeming naar het centrum van het dorp. In 1905 werd hij eigenaar van de fraaie buitenplaats Bloemerwaard met de bijbehorende landerijen, gelegen tussen de Schoudermantel en de Kromme Rijn. Inmiddels was hij getrouwd met Adrienne Repelaer; het echtpaar kreeg vier kinderen; Aernoud Willem, Frans Jabes, Philip Jan en Johan Adriaan Paulus.

‘Ik ga niét van het schip af!’

Een wapenfeit uit de loopbaan van Van Beeck Calkoen was de invoering in 1913 van het gemeentewapen van Bunnik; een stappende rode haan als zinnebeeld van waakzaamheid. Een jaar later brak de Eerste wereldoorlog uit, die het rustige Bunnik niet ongemoeid liet. De inwoners kregen te maken met inkwartiering en distributie. Bovendien lag het dorp middenin het gebied van de Hollandse Waterlinie, zodat ontruiming dreigde. Van Beeck Calkoen zei later zelf over die moeilijke periode, dat de gemeente heen en weer getrokken werd tussen het staatsgezag, het militaire gezag en haar eigen belang. In 1918 volgde het gevaar van een revolutie in Nederland. Predikant De Vrijer herinnerde zich later, dat hij aan de burgemeester had gevraagd: ‘En als ook over onze gemeente de revolutie-golf komt?’ Hij antwoordde rustig; ‘Ik ga niét van het schip af!’

Plichtsgetrouw stond Van Beeck Calkoen aan het roer van zijn gemeenten, Bunnik, Odijk en Werkhoven. Dat dit werd gewaardeerd door de bevolking, blijkt wel uit de huldiging bij zijn 25 jarig jubileum in 1926. Vlaggen waren uitgestoken, en het stadhuis was feestelijk versierd met bloemen en palmen. In optocht van ruiters met sjerpen, de plaatselijke afdelingen van arbeidersvakverenigingen met hun vaandels en enkel muziek- en zangverenigingen, begeleidden de jubilaris naar het gemeentehuis. Na afloop van een bijzondere raadsvergadering vond een huldiging plaats in het gebouw de Grondslag. Hij kreeg een ingelijst tegeltableau, dat dorpsgezichten en wapens voorstelde rond het portret van de burgemeester, met aan weerszijden twee figuren die lief en leed symboliseerden. Het cadeau van de ambtenaren was een marmeren inktstel.

Naast het burgemeesterschap bekleedde Van Beeck Calkoen twintig jaar lang diverse andere functies. Hij was lid van Provinciale Staten, buitengewoon lid van Gedeputeerde staten, dijkgraaf van het hoogheemraadschap Lekdijk Bovendams, commissaris van de N.V. Provinciale Utrechtsche Elektriciteitsmaatschappij, lid van het dagelijk bestuur van de Stichting Drinkwaterleiding Zuid-Utrecht, voorzitter van de Schippersschool te Vreeswijk en voorzitter van de Tuberculosecommissie voor Bunnik, Odijk en Werkhoven. Een koninklijke onderscheiding kon voor een man met zoveel verdiensten niet uitblijven. In 1936 werd Van beeck Calkoen bevorderd tot officier in de orde van Oranje-Nassau.

Tijdens zijn bewind maakten de drie gemeenten Bunnik, Odijk en Werkhoven een belangrijke ontwikkeling door. Het inwonertal nam toe, riolering, elektrisch licht en waterleiding werden aangelegd, er werd woningbouw gepleegd en er kwamen nieuwe wegen tot stand. De burgemeester kreeg steeds meer zorgen. Het werd moeilijk om de begroting sluitend te krijgen, de belastingdruk was hoog, de landhuizen langs de Kromme Rijn kwamen leeg te staan, waardoor de inkomsten van de gemeente terugliepen, en er was sprake van werkloosheid.

Hoewel Van Beeck Calkoen op 25 maart 1936 de pensioengerechtigde leeftijd bereikte, wachtte hij met zijn vertrek tot hij 35 dienstjaren volgemaakt had. Uiteraard was er, net als in 1926, een groot feest georganiseerd, dat op 3 oktober plaatsvond. Op het gemeentehuis werd het afscheidscadeau aangeboden, dat bestond uit een serre ameublement met bloemstuk. Om vijf uur ’s middags begon een defilé bij de burgemeesterswoning, waaraan werd deelgenomen door 19 verenigingen uit Bunnik en een muziek muziekkorps uit Werkhoven. Van Beek Calkoen werd toegezongen door ongeveer 300 schoolkinderen, die een reep chocola ontvingen. Het uitvoerige verslag in het Utrechtsch Dagblad vermeldt: ‘Spontaan weerklonk een driewerf hoera voor de scheidende burgemeester, waarvoor deze vriendelijk dankte. De verslaggever wenste de ‘in den dienst vergrijsden burgervader’ een levensavond toe die net zo helder zou zijn als deze mooie herfstdag.

De laatste levensjaren van Van Beeck Calkoen waren echter niet onbezorgd. Zijn echtgenote, die niet had kunnen wennen aan het rustige dorpsleven, was in 1924 uit Bunnik vertrokken; in 1930 was het huwelijk officieel ontbonden. Twee zoons waren al vóór 1936 geëmigreerd, respectievelijk naar Amerika en Zuid-Afrika. Een derde zoon, Frans, was in 1933 burgemeester van Ouderkerk aan den IJssel geworden.

Bloemerwaard werd te groot voor de oud-burgemeester; in 1940 verkocht hij het landhuis. De nieuwe eigenaar liet het gebouw Bloemerwaard met de grond gelijkmaken en een modern huis optrekken. Een groot deel van het bijbehorende land was al onteigend in verband met de aanleg van de A12. Van Beeck Calkoen verhuisde naar Drieberg-Rijsenburg. Daar bracht hij de moeilijke oorlogsjaren door. In 1944 schreef hij aan een van zijn broers: ‘’ de dagen gaan voorbij in troostelooze eentonigheid en eenzaamheid’. Tijdens een fietstochtje met zijn zoon Frans naar Werkhoven bezweek hij aan een ‘hartflauwte’. Willem Jabes werd begraven op de Eerste Algemene Begraafplaats in zijn geboorteplaats Utrecht.

In Bunnik herinnert de Van Beeck Calkoenlaan nog aan deze trouwe burgemeester. 

Op 5 mei herdenken we elk jaar de tweede wereldoorlog. Wat gebeurde er tijdens de Tweede Wereldoorlog in ons dorp? Voor het project Oorlog in mijn dorp zoekt Cultuurplatform Bunnik lokale verhalen en spreekt met ooggetuigen. 

Jean de Greeff, oud-boswachter van de Niënhof in Bunnik, vertelt over zijn kinderjaren. Jean werd in 1939 geboren op het landgoed De Niënhof, waar zijn familie generaties lang zorg draagt voor het beheer.

Jean groeide tijdens de oorlogsjaren op in het witte huis aan de Grote Laan, niet ver van de vijver bij de ingang van het landgoed. Deze koetsierswoning maakte oorspronkelijk deel uit van het herenhuis van de familie De Wetstein Pfister, met 64 kamers en de allure van een kasteel, dat in 1927 grotendeels was gesloopt.

,,Wij waren met zes kinderen, later groeide ons gezin uit tot elf kinderen. Ik was de middelste. Al vroeg in de oorlog werd een deel van ons huis gevorderd door de Duitsers, die tenslotte vlakbij zaten op Fort Rijnauwen. Ze vielen gewoon ons huis binnen en pikten de mooiste kamer in. Overdag zaten wij in de keuken. Boven hadden mijn ouders een slaapkamer met de meisjes. Wij sliepen als jongens allemaal op zolder. In de rest van het huis zaten de Duitsers.

In het begin waren er soldaten in groene pakken, die waren nog wel aardig. Later kwamen de soldaten in de zwarte pakken, dat waren de SS’ers. Mijn moeder stak niet onder stoelen of banken dat ze moeite had met de Duitsers in haar huis. Als voormalig lerares sprak ze prima Duits en andere talen. Over de Grote Laan kwamen vaak stadse mensen of Roma met paard en wagen langs op zoek naar eten. Mijn moeder gaf al haar voedselbonnen weg, behalve die voor suiker.

Achter ons huis lag een boerderij, waardoor wij genoeg te eten hadden. Boer Blitterswijk deelde melk met ons en als mijn vader een konijn schoot deelde hij dat weer met hen. Ik ben opgegroeid met de konijntjes. Het waren er duizenden, een plaag. We ruilden konijntjes voor een knipbeurt bij de kapper. Toen de jonge zoon van Blitterswijk met de soldaten mee moest voor de Arbeitseinsatz wist mijn vader dit te voorkomen, omdat hij nodig was op het land.

Gijzelaar

Vanaf een jaar of drie ging ik naar de nonnenschool in het klooster op de plek waar nu Bunninchem staat. Ik herinner me punniken en prikken bij zuster Lidwiena. Na schooltijd speelden en hielpen we op de boerderij. Er was altijd wat te doen: eieren rapen, graan binnenhalen, op het paard zitten, prachtig. Iedereen noemde me John, want Jean konden ze niet uitspreken. Er speelden ook Joodse meisjes mee. De Duitsers liepen er ook, maar hadden er geen erg in. Na de oorlog waren de meisjes weer weg. Toen hoorde ik dat ze ondergedoken zaten op de boerderij.

We speelden ook regelmatig met de kinderen van burgemeester Van de Weijer, die in het witte huis verderop aan de Grote Laan woonde. Ook dit huis was gevorderd door de Duitsers. Ze waren veel rijker dan wij en hadden een soort nanny die voor de kinderen zorgde. Van de Weijer maakte een ondergronds blaadje met oorlogsberichten, dat stiekem in de bus werd gedaan. Mijn ouders lazen het ook." Van de Weijer moest als burgemeester weg en is door de Duitsers samen met honderden andere notabelen als gijzelaar jarenlang vastgezet in Kamp Beekvliet in Sint-Michielsgestel.

Parachutisten

,,Ik herinner me dat er wel eens parachutisten bij ons op zolder sliepen. Ze spraken Engels, dat weet ik nog. En dat terwijl de Duitsers in ons huis zaten. Ook was er een schuilkelder bij de fundamenten van het gesloopte herenhuis naast ons. Bij een razzia of controle hebben zich hier mensen verstopt. Er zaten ook onderduikers, hoewel ik ze zelden zag. Ik herinner me ook dat er wel eens mensen boven in de schuur tussen het hout zaten. Toen tijdens een controle de Duitsers de ladder opkwamen, lukte het ze gelukkig om stil te blijven zitten. Ze zijn niet ontdekt, maar het was heel spannend.

Het fijne weet ik er niet van. Mijn vader heeft er nooit over gesproken. Maar ik ben er wel van overtuigd dat er iets heeft plaatsgevonden. Ik had er na de oorlog misschien meer naar moeten vragen. De oorlogsjaren hebben mijn vader zeer aangegrepen. Hij overleed begin jaren 60 onverwacht aan een hartinfarct toen ik 24 jaar was. Toen ik zijn werk overnam, vertelden vrienden van hem me over de oorlog. Ze spraken over een soort lijn naar De Biesbosch waar Engelse piloten in het geheim langs werden gevoerd. Mijn vader zou er samen met een landeigenaar en zoon van de politie onderdeel van zijn geweest. Landgoederen zijn geschikte verstopplekken.

Bevrijding

Mijn grootste herinnering is het hoge water aan het eind van de oorlog. De Duitsers hadden op de vlucht de waterlinie in gebruik genomen. De Grote Laan en alle weilanden stonden onder water. Ik moest op blote voeten naar de nonnenschool. Wat ook veel indruk maakte, was dat de Duitsers de paarden van onze buurman wilden hebben om te vluchten. Het ging er hard aan toe. Toen ik als 6-jarige zag dat de oude boer klappen kreeg, werd ik verschrikkelijk kwaad en ging mijn moeder halen. Zowel de paarden als het tuig waren verstopt onder de Douglassparren in het bos. Ze zijn niet gevonden. Naderhand heb ik de buurman geholpen ze weer terug te halen.

Kort voor de bevrijding kwamen er honderden vliegtuigen over. Het was een groot geraas. Ik stond op bed uit het dakraam te kijken naar alle lichtjes. Er is nog een vliegtuig naar beneden geschoten, dat lang naast het huis heeft gelegen. Ook waren er voedsel droppings. Ik heb nog zo’n groot voedselpakket zien liggen op de Rijnoever met allemaal mensen eromheen. Wij kinderen verzamelden de stroken zilverpapier die ook door de vliegtuigen werden uitgestrooid. Eerder al kregen we het Zweedse wittebrood, wat een traktatie!

Van de bevrijding herinner ik me de tanks op de Grote Laan met de Canadezen. Voor mijn vader ruilden we eieren voor sigaretten. En wij kregen kauwgom, dat was een belevenis. De kerkklokken luidden overal. Mijn moeder gaf al haar kinderen een zilveren dubbeltje met Wilhelmina, ik heb het nog steeds. Na de bevrijding mochten we weer spelen in het hele dorp en hoefden we geen rekening meer te houden met spertijd. In deze tijd van corona is het ook alsof er een schot is gelost. Er vallen doden en mensen zijn minder vrij. De pandemie maakt voor jongeren een beetje invoelbaar hoe het is om minder vrijheid te hebben."

Het verhaal van de familie Pesters en hun betrokkenheid bij Landgoed De Niënhof in Bunnik begint met Mr. Johan Pesters (1620-1703), geboren in Maastricht. Hij was een trouwe aanhanger van Stadhouder Willem III en speelde een belangrijke rol in het onderhandelen met de Franse koning in 1674 voor de ondergang van de Republiek. Johan Pesters en zijn vrouw Maria Ghijsen kregen zes kinderen.

In 1674 verhuisde Johan Pesters naar Utrecht, waar hij het burgerschap van de stad kreeg. In 1682 verwierf hij de Heerlijkheid Cattenbroek, gelegen tussen Bunnik en Zeist. Het landgoed De Niënhof maakte deel uit van deze heerlijkheid.

In die tijd was op het landgoed alleen sprake van een boerderij (hofstede). Deze boerderij is in de loop der tijd vele malen verbouwd, waardoor de oorspronkelijke vorm tegenwoordig nauwelijks meer terug te vinden is. Waarschijnlijk is in 1685 een herenhuis gebouwd, aan de voorzijde van de reeds aanwezige boerderij. Dit herenhuis was een eenvoudig gebouw van twee verdiepingen met uitzicht op de Kromme Rijn. 

Na de dood van Johan Pesters nam zijn zoon Jacob Pesters (1662-1739) de rol van zijn vader over. Hij diende het Huis van Oranje als Raad en Rekenmeester der Domeinen van wijlen prins Willem III. Jacob Pesters was betrokken bij de afwikkeling van de erfenis van de Stadhouder-Koning. Tijdens de tweede Stadhouderloze periode raakte Jacob Pesters verwikkeld in een proces met politieke implicaties. In die tijd waren de leden van de Stadhouderlijke familie niet populair in Den Haag.

Het landgoed en de betrokkenheid van de familie Pesters bij de Stadhouder-Koning getuigen van hun sterke Oranjegezinde traditie tijdens de Republiek van de Verenigde Nederlanden. Hun connecties en diensten aan de Oranje-familie leverden hen een prominente positie op in Utrecht in de 18e eeuw. 

Het onderzoeken van de specifieke periode van 1759 tot 1766 in Utrecht en de vraag of deze als een "stadhouderloze tijdvak" kan worden beschouwd, vereist verdere studie en onderzoek. Het politieke klimaat en de gebeurtenissen in die periode kunnen een rol hebben gespeeld in de positie en invloed van Jan Pesters en Willem Nicolaas Pesters in Utrecht.

Historisch Landgoed De Niënhof en Familie Pesters: Een Erfenis in Beweging

Het landgoed De Niënhof komt in een cruciaal hoofdstuk in het leven van de familie Pesters. Hoewel het landhuis diende als zomerverblijf is het een permanente woning in de tijd van Jhr. Jan Everard de Pesters (1802-1879), zoon van Willem Nicolaas de Pesters. De diepe connectie met de Niënhof blijkt uit de kaarten, uit 1832 en 1837, en de familiebezittingen die Jan vastlegde.

Het herenhuis aan de Grotelaan werd bewoond tot 1887. In 1878 ontwierp Willem Nicolaas de Pesters, zoon van Jan, een nieuw herenhuis in het Niënhof-park, later overgedragen aan dochter Coenradina Carolina Theodora de Pesters in 1882. Na haar huwelijk met Gijsbert Carel Duco Reinout baron van Hardenbroek in 1885, burgemeester van Bunnik, startte in 1892 de bouw van een nieuw huis op bestaande funderingen. Coenradina had het park onder haar hoede genomen. In 1894 was het voltooid.

Het landgoed bleef van generatie op generatie, bewoond door nazaten van de familie Pesters tot de 20e eeuw. Echter, in 1923, omringd door familieomstandigheden, moest het nieuwe herenhuis in het park wijken, maar de erfenis van Landgoed De Niënhof en de Pesters blijft een intrigerend stuk geschiedenis. Wie er veel over kan vertellen is de jachtopzieners familie De Greeff met vier generaties op het landgoed 'De Niënhoff'. 

PIETER DE GREEFF (5 mei 1861- 15 nov 1950)

Jean: 'Mijn grootvader Pieter de Greeff werd geboren op 5 mei 1861. Hij is geboren in de Vinkenbuurt, dus hier vlakbij. Zijn vader, mijn overgrootvader, was jachtopziener op de Niënhoff voor de familie J.E. De Pesters. In 1886 volgde mijn grootvader zijn vader op als jachtopziener. Hij werd aangenomen door de familie Van Hardenbroek De Pesters. Hij trouwde in 1888 met Theodora Maria Oremus, een meisje uit het toenmalige dorpje Hees bij Nijmegen. Mijn familie is van huis uit katholiek. Pieter en Theodora kregen 14 kinderen. Hij ging in 1928 met pensioen, maar werkte door op het landgoed De Niënhoff. In de Amersfoortse Courant kunnen we lezen over hun Diamanten bruiloft op 13 februari 1950. Pieter overleed op 15 november 1950 in Zeist. 

In grootvaders tijd keken mensen naar een andere toekomst dan nu. Ze waardeerden het landgoed als een parel buiten de stad, toegankelijk voor slechts een kleine groep. De familie Van Hardenbroek De Pesters wilde hier een nieuw, modern landhuis en park om continuïteit te waarborgen en één te worden met de omgeving op de Niënhoff.

Tussen 1892-1894 werd het nieuwe landhuis gebouwd en stamt ook de verbouwing van het oude herenhuis tot koetsierswoning voor de familie Dorrestein. Voor de gelegenheid van het huwelijk van mijn grootouders werd door de familie Van Hardenbroek een woning gebouwd aan de Koppeldijk in Zeist. Op de gevel van dit huis werd een steen aangebracht door de baron Gijsbert Van Hardenbroek. Het huis en de steen/tegel zijn er nog. Het huis ligt aan het eind van de voormalige Kouwenhovenselaan. Voor de portier werd in 1908 een portierswoning gebouwd aan de Groote Laan op nummer 8.

Mijn grootvader heeft gezien hoe het nieuwe landhuis verrees, en hoe daarna Coenradina Van Hardenbroek De Pesters de toon zette voor het park. Zij vroeg aan landschapsarchitect Leonard Springer een park aan te leggen naar de kaarten van haar grootvader Jan Everard De Pesters uit 1823 en 1837. (Nu in het bezit van het RAZU in Wijk bij Duurstede). 

Bediendenlaantjes
Het tijdperk van bedienden op het landhuis was een periode waarin landgoederen vaak behoefte hadden aan een aanzienlijk personeelsbestand om het landgoed te onderhouden en het huishouden te runnen. De bedienden liepen op laantjes die er helaas nu niet meer zijn.

Jean: Bij dit punt, waar we nu staan, zien we een weiland met verspreide boomgroepen en in de verte de slingervijver. Hier bevond zich het centrum van het in 1894 nieuw gebouwde landhuis. De bedienden betraden het landhuis via de zijdeuren vanaf de Groote Laan of de voormalige Kouwenhovenselaan. Verderop lag de portierswoning aan de Groote Laan, waar gasten in hun koetsen het landgoed opreden. Vanuit de salons konden de bewoners tussen de boomgroepen glimpen van de gasten opvangen, en zodra het belletje ging, wisten de bedienden dat de gasten arriveerden en stonden ze klaar om hen te ontvangen.  

Mijn grootvader werkte tot zijn officiële pensioen in 1928, maar bleef daarna actief. We hadden contact met 9 boerderijen, landheren uit de omgeving en personeel op het landhuis. We legden grienden aan op De Lage Grond tussen Oostbroek, Zeist en Bunnik, wat goede inkomsten voor het landgoed opleverde. Houthandelaren, tuinders en bakkers kochten perceel hakhout van ons, aanvankelijk onder toezicht van een notaris, later informeel met handgeklap na de prijs op een sigarendoos te hebben geschreven.'

Het Amersfoorts Dagblad van 7 februari 1950 schrijft over mijn grootouders: 

>>'Het echtpaar P. de Greeff en Th. M. de Greeff-Oremus zal op maandag 13 februari zijn diamantenbruiloft vieren, een niet alledaags voorval en zeker zeldzaam wat betreft de condities van de ‘hij’ en de ‘zij’, die hier nog graag voor ‘jong  doorgaan. ‘Och, zegt de bruidegom, ‘als je omkijkt is het eigenlijk maar een poosje geweest’ en zijn glundere gade knikt hem eens vertrouwelijk toe. Zij schonk aan veertien kinderen het levenslicht, van wie de laatste geboren werd toen moeder vijftig was … Aan nakomelingen ontbreekt het trouwens niet; de krasse oudjes verheugen zich in het bezit van niet minder dan 66 kleinkinderen, van wie er enkele in Amerika wonen en dus op de heugelijke dag zelf niet aanwezig zullen zijn. Gedurende die zestig jaren lief en leed delend, wonen de heer en mevrouw De Greeff al in hetzelfde huis aan de Koppelweg 124, dat destijds speciaal voor hen werd gebouwd en tot nog toe is er weinig in ‘gerentenierd’. Vader De Greeff, die vitaal en nog van de oude stempel is, hield pas vorig jaar op met geregeld werken, hoewel hij sinds 1928 van zijn pensioen genoot. Veertig jaar lang diende hij als jachtopziener en bosbaas op het landgoed ‘Niënhoff’ in Bunnik, waar hij , na op zijn 65e te zijn gepensioneerd, nog bijna een kwart eeuw ‘waarnam’. In Zeist stond hij vroeger alom bekend als een voortreffelijk jager en een man met veel kennis van natuurschoon, en nog altijd bewondert hij geestdriftig al wat buiten groeit en leeft. Als het nieuwe voorjaar is begonnen – op 5 Mei a.s.. – wordt hij 89 …'

THEODORUS MARTINUS DE GREEFF (1907 – 1964)

Jean: 'Mijn vader Theo werd geboren in het huis aan de Koppeldijk in Zeist. Hij trouwde in 1933 met Johanna (Annie) Kropman uit Utrecht. Vanaf dat moment krijgt mijn moeder elk jaar een kind. Ik ben de vijfde in het gezin van elf kinderen. In 1926 werd mijn vader als negentienjarige jachtopziener beëdigd, en hiermee was hij de jongste jachtopziener. "Onbezoldigd gemeenteveldwachter" werd dat destijds genoemd. Bij zijn aantreden als jachtopziener bij de familie De Wetstein Pfister werd voor hem een woning gezorgd. Hij kon het huis van de oude koetsier Dorrestein aan de Groote Laan overnemen. Hij werkte zowel voor de familie De Wetstein Pfister, als voor de familie Van Marwijk Kooy van het landgoed Vollenhoven. Mijn vader overleed in 1964.

Gedurende generaties leefden mijn vader, grootvader en ik in het tijdperk van het landgoed. Een tijd van bloei met een functionerend landgoed, een prachtig landschapspark, bebouwing en familiebanden. Echter, vanaf het moment dat mijn vader als jachtopziener voor de familie werkte, begon dit tijdperk af te brokkelen, en daarmee ook de maatschappelijke verandering.

Verandering

Het nieuwe herenhuis van de familie van Hardenbroek was slechts kort bewoond. In 1923 overleed Coenradina van Hardenbroek de Pesters, waarna hij zich terugtrok in Driebergen. In 1926 werden al zijn bezittingen in Bunnik verkocht aan mr. Frans Jan Hendrik de Wetstein Pfister, de eigenaar van Heidestein in Driebergen.

Bij deze zijn overlijden in 1926 ging het landgoed over naar zijn twee dochters. Het huis werd door hen echter als te somber beschouwd. In 1929 lieten zij het nieuwe herenhuis op advies van de rentmeester slopen, omdat er geen koper was gevonden en de jaarlijkse belasting te hoog was. Het vrijgekomen bouwmateriaal werd gebruikt voor de bouw van vele huizen in het dorp Bunnik.

We hebben ons best gedaan om koersvast te blijven, maar moesten helaas enkele kortetermijnkeuzes maken. Als kind werd ik boos op mijn vader omdat hij twee beelden van prins Maurits en prins Frederik Hendrik, afkomstig van het gesloopte kasteel uit 1892, op de zolder van de schuur achterliet. Uiteindelijk heeft hij de beelden weggedaan. Als herinnering heb ik één sokkel in het park geplaatst, terwijl de andere werd ontdekt in een tuin aan de A12. 

Marinus Van Marwijk Kooy (1888-1970)

Mijn vader zijn taken op de Niënhoff waren inmiddels uitgebreid door het verzoek van Marinus Van Marwijk Kooy, van het landgoed Vollenhove, om bij hem in dienst te komen. Marinus van Marwijk Kooy was familie van J. H. Van Marwijk Kooy, die samen met jhr. C.A. De Pesters en W.E. Uhlenbroek, de bierbrouwerij Amstel Bier heeft opgericht in 1870. Zo kreeg mijn vader naast het landgoed De Niënhoff ook de supervisie over het gehele landgoed Vollenhove, plus waar Van Marwijk Kooy nog meer grondbezit had, zoals op De Hoge Woerd in Driebergen met de schaapskooi en in Werkhoven. De heer Van Marwijk Kooy gaf mijn vader meer opdrachten naast de taak als jachtopziener. Hij deed dit alles op de fiets. Later had hij een motortje, een DKW.

De jacht

Landgoederen waren plekken van consumptie, waar ook zeker geld bij moest. Twee, drie keer per jaar werd een grote jacht georganiseerd door de jachthouder. In de tijd van mijn grootvader was de jachthouder baron van Hardenbroek als grondeigenaar. Hij was persoonlijk verantwoordelijk voor de wildstand op zijn gronden, waar wel of niet geschoten mocht worden. Dit jachtrecht van De Niënhoff was ondertussen overgegaan op de erfgenamen, de gezusters De Wetstein Pfister. Omdat zij niet deelnamen aan de jacht, was dit jachtrecht verhuurd aan van Marwijk Kooy. En als diens jachtopziener organiseerde mijn vader de jachten en bepaalde hij op welke stukken er werd gejaagd. 

Voor de geschoten hazen, fazanten, patrijzen en konijnen was wel een goede nazorg hoor. Hier werd niet alles op een hoop gegooid maar na de jacht mooi uitgestald bij de boerderij. Daarna ging het in de aanhanger van de jeep die van het landgoed Vollenhoven was. Hendrik, de butler van Vollenhoven, reed de jeep. Hendrik liep altijd rond in een mooi gestreept pakje met een strikje voor. De poelier kwam het wild ophalen en betaalde daarvoor. 

Een jacht was een jaarlijks gebeuren waar mensen uit de hele omgeving aan konden deelnemen en meegenieten. Na afloop van de jacht zaten de drijvers in het achterhuis tussen de koeien op strobalen. Dan werd er erwtensoep opgediend die mijn moeder had bereid en kregen de mannen een biertje en dat was feest. De heren zaten in het voorhuis die werden verzorgd door Hendrik de butler. 

De hond van mijn vader

Elke jager heeft interesse in de hond en in het africhten van de hond voor de jacht. Zo ook mijn vader. Wij hadden thuis drie honden. Hij hield van de staande honden. Een staande hond staat stil en wijst het wild aan. Mijn vader zat in het bestuur van de politiehondvereniging. Op de Niënhoff werd er in 1929 een Voorjaarswedstrijd (Derby) gehouden van Continentale honden voor leden van de vereniging met een Weimarse Staande hond. Deze honden waren geschikt gemaakt voor de drijfjacht. De hoofdfoto is van een politiehondwedstrijd op het landgoed Heidestein van voor de 2e wereldoorlog, waar diverse mensen bij aanwezig waren; zoals politie functionarissen, veldwachters, jachtopzieners en pakwerkers. Pakwerkers zijn mensen die in een leren pak werden gehesen, waar de honden op af werden gestuurd. Ik ben ook wel eens pakwerker geweest! 

In 1952, na de dood van mijn grootvader, werd door mevrouw De Wetstein Pfister voor mijn vader een huis gebouwd aan de Koppeldijk in Zeist, net iets achter het huis van mijn grootvader. Hij heeft hier niet lang meer van kunnen genieten. Hij overleed in 1964.'

Boerderij Rijn en Dijk te Bunnik (Schoudermantel 13)

Bij het landgoed Bloemerwaard heeft een boerderij gestaan, boerderij Rijn en Dijk. Zoals vele boerderijen in deze streek heeft ook deze boerderij een turbulente tijd meegemaakt van verwoesting o.a. door de Fransen (1672), herbouw (1681 en 1840), en inlevering van land, totdat omstreeks de jaren 60 van de vorige eeuw de sloop erop volgde.

De jaren 60

Het was één en van de grootste boerderijen in Bunnik. Nu was het zo dat mijn vader in de 60er jaren hielp met het plukken van appels in de boomgaard achter de huidige boerderij van Van der Willigen. Ik was daar ook, enkele malen in 1963 en 1964. Ik weet niet of mijn vader eigenlijk wist dat hij op het land stond van zijn voorvaders. De boerderij Rijn en Dijk heeft namelijk vele generaties Vulto gekend. 

De familie Vulto 

De familienaam Vulto was recentelijk nog deel van het Bunnikse leven. Toen mijn moeder overleed in 2000 was zij de laatste met de naam Vulto in Bunnik. Mijn vader, Bep Vulto, kwam uit een gezin van zeven kinderen. Ze woonden op het landgoed Groenendael in Jutphaas, in een grote boerderij van hun vader, W.A. Vulto. 

W. A. Vulto was o.a. wethouder en loco-burgemeester van Jutphaas tot 1932. Naar hem is de W. A.Vulto-straat in Utrecht vernoemd. Het is hier dat we de genealogische lijn van de Vulto familie en haar relatie met de locatie Bunnik beginnen.

Mijn grootvader, W.A. Vulto, was kind uit het huwelijk van Huybertus Vulto en Geertruida van Zijl nadat deze waren getrouwd in Bunnik op 18 april 1881. Ze woonden in Jutphaas. Huybertus Vulto was geboren uit het huwelijk van Willem Vulto (geboren in 1797 te Bunnik en overleden in 1868) en Cornelia Uyterwaal. 

Vulto en boerderij Rijn en Dijk

Willem Vulto was zoon uit het huwelijk van Gerardus “Gerrit” Vulto (1751 -1832) en Cornelia van Bentum. Gerrit was landbouwer en het is hier dat we over boerderij Rijn en Dijk horen in de officiële boeken. Die boerderij was deel van het landgoed dat hoorde bij huize Bloemerwaard. Het land van de boerderij strekte zich uit over de gehele lengte van de huidige Schoudermantel in de richting van de huidige A12 en zelfs tot waar nu het land van Van der Willigen ligt. Waar nu de spoorlijn Utrecht-Arnhem ligt strekte het land zich daar ook verder uit tot waar nu woningen staan (Dr. Brevee-straat en Kerkstraat). Pas later werd er een treinlijn aangelegd (eind 19e eeuw) en weer later de Rijksweg tussen Utrecht en Arnhem, waardoor boerderij Rijn en Dijk keer op keer land verloor aan deze nieuwe projecten.

(Zie ook het artikel op deze website over “Bloemerwaard”)

Om nu nog verder terug te gaan in de tijd, Gerrit Vulto was de zoon van Franciscus Vulto (1706 – 1765). Diens vader (van Franciscus Vulto, dus) was Gerardus “Gerrit” Jansz Vulto. Gerrit was geboren in Bunnik in 1670. Hij was landbouwer aldaar maar ook herbergier en schepen. Hij was gehuwd met Wilhelmina van Bemmel en we kunnen met zekerheid aannemen dat zij ook woonachtig waren op boerderij Rijn en Dijk, deel van het landgoed Bloemerwaard. Gerrit had een broer, Jan Vulto en een zus, Stephania Vulto. Hij overleed in 1722 in Odijk. Gerrit had vijf kinderen: naast Franciscus ook Lysbet, Cornelis, Wilhelmina en Gerardus.

Het is op dit moment in de tijd dat de boeken melding beginnen te maken van niet alleen de naam Vulto maar ook Fulto en Vultouw. Dit zijn allemaal versies van dezelfde familie. Mijn persoonlijke uitleg hiervan – ik ben geen historicus of gerenomeerd genealoog – is dat of de klerk die alles neerschreef de naam Vulto fonetisch overnam (hij hoorde “Fulto” hoewel het woord eigenlijk “Vulto” was) of de naam Vulto komt oorspronkelijk van “Vultouw” of “Vultoux”. Deze laatste twee versies komen in de periode 1500 – 1600 ook voor, naast het gebruikelijke Vulto. Ik heb geen verdere studie gemaakt over de oorsprong van die namen aangezien het internet geen verdere informatie bood hierover. Hier ligt een uitdaging voor een ander om erachter te komen waar de naam Vulto in feite vandaan komt.

Maar terug naar Gerrit Vulto, hij was de zoon van Jan Meerten Augustyn Vulto (Fulto – Vultoux – Vultouw). Welnu deze Jan Vulto, ook Johan genoemd, was woonachtig in Everdingen sinds zijn geboorte daar in 1645. Hij was een chirurgijn en was gehuwd met Elisabeth “Lijsbeth” van Rossum. Later was hij ook chirurgijn in Zuilen, bij Utrecht. Hij overleed in 1696. Jan Vulto had als vader Augustijn Jan Vultoux/Vultouw/Vulton, geboren in 1590 in Everdingen. Zijn moeder was Elschen Jansdr. 

En het is hier dat de lijn voor dit moment stopt bij gebrek aan verdere gegevens.

Verspreiding van de naam Vulto: 

Op de website www.genealogieonline.nl kan men statistische gegevens vinden over de verspreiding van Vulto personen in het centrale deel van Nederland, over de periode van 1600 tot heden:

Bunnik           262                              

Haarzuilens   165                               

Schalkwijk      78                                

Snelrewaard   64

Vleuten           52

Utrecht            44

Jutphaas         38

Ad Vulto

Hofstede Ter Hul is één van de oude gebouwen in Bunnik, gelegen op een strategische locatie bovenop de stroomrug van de Kromme Rijn, precies 3 meter boven N.A.P. De boerderij bevindt zich in de nabijheid van de vroegere verbindingsweg, de Groeneweg, die het gehucht Rijsbrug en het dorp Bunnik met elkaar verbond.

Deze boerderij kent een rijke geschiedenis, waarbij de familie Van Zijl gedurende maar liefst 500 jaar op deze plek heeft gewoond. Het is een bijzonder erfstuk dat zijn bescheiden karakter heeft weten te behouden, ondanks de omringende woonwijk en moderne ontwikkelingen. 

In 1802, en later opnieuw, wordt de familie eigenaar. De familie heeft een veelzijdige familiegeschiedenis en er is een uitgebreid aantal takken Van Zijlen in het Kromme Rijngebied. In de geschiedenis speelt Ter Hul de speciale rol als mini-ambachtsheerlijkheid. 

In 1328-1329 werd Ter Hul vermeld als een verpacht domeingoed van de bisschop op de oudst bekende rentmeesterrekeninglijst, waarbij Buddinc van den Hulle als een van de eerste pachters genoemd wordt. Echter, er is een hiaat in de vermeldingen waar Ter Hul niet meer op een lijst voorkomt. Wat is er gebeurd? 

Ter Hul wordt onderdeel van het goed Beverweerd

Bijzonder is het dat de bisschop Ter Hul in leen uitgeeft. De handelswijze van de bisschop, wanneer hij zijn ministerialen tegemoet wil komen op het platteland, laat zich hier zien. Het moet gebeurd zijn vóór 1394, het jaar waarin het oudste bewaarde leenregister van de bisschop een aanvang neemt. 

Op 28 juli 1395 werd Ter Hul vermeld als onderdeel van het complex Beverweerd, waarbij de bisschop heer Jan van Vianen van Beverweerd beleende. Ter Hul werd beschreven als een landgoed met een boerderij, bijgebouwen en landerijen. Uiteindelijk ging het eigendom van Ter Hul over naar Daniel van Boechout van Beverweerd. 

Op 12 maart 1502, toen Daniel van Boechout zijn moeder opvolgde, verkocht hij een deel van Ter Hul aan een hooggeplaatste geestelijke genaamd heer Willem van Montfoort, de proost van het kapittel van Oudmunster in Utrecht. Aangezien een leenheer op de hoogte gesteld moest worden van een dergelijke verkoop en er een nieuwe belening voor de koper moest plaatsvinden, besloot de leenheer, de bisschop, af te zien van een nieuwe belening voor Ter Hul. Met instemming van zijn vijf kapittels veranderde de bisschop de status van Ter Hul van een leengoed naar een allodiaal goed.

Het kapittel van Oudmunster hoefde geen leenhulde meer te brengen voor Ter Hul en bezat het goed nu volledig in eigendom. Op 13 oktober 1502 werd dit vastgelegd in een oorkonde, ondertekend door bisschop Frederik IV en de vijf kapittels, waarin de leenrechtelijke band met betrekking tot Ter Hul werd verbroken.

Het is onduidelijk wie precies de koper was: was het Willem van Montfoort in zijn functie als proost, of als privépersoon, of was het het kapittel waar hij proost van was? Er is geen bewijs gevonden van uitgaven van goudguldens, noch in de rekeningen van het kapittel, noch in die van de proosdij.

Ter Hul is door de proost privé gekocht, maar dan met de belofte dat het goed na zijn dood aan het kapittel zou toevallen en dat de bisschop afziet van zijn rechten als leenheer t.b.v. het kapittel. Dit blijkt uit het testament, dat Willem van Montfoort op 8 december 1511 in de ‘winterkamer’ van zijn huis in Utrecht laat opstellen. Hij sticht een vikarie op het daar aanwezige altaar van O.L.V. en S. Anna. Er zullen na zijn overlijden dagelijks missen worden gehouden voor zijn zielsrust en na iedere mis moet de priester op zijn graf de psalmen Miserere mei en De profundis lezen.

Het goed Ter Hul van de bisschop bestond uit twee enclaves, dicht bij elkaar gelegen, binnen het bisschoppelijk gerecht van Bunnik en Vechten, en was volgens het testament van proost Willem van Montfoort en de manualen van het oudschildgeld twee hoeven groot. De werkelijke grootte, volgens de kaart van Ter Hul door de landmeter Hendrik Verstrale in 1626, bedroeg 34 morgen. Het grootste deel, waarin de hofstede, strekte zich uit vanaf de Kromme Rijn tot aan de Groene weg. Daar ten zuidwesten van, met één perceel ertussen, lag het andere deel, in de Bunnikse weide. 

Een mini-ambachtsheerlijkheid

Als we terugkijken gaf de bisschop, waarschijnlijk al vanaf het laatste kwart van de 11e en gedurende de 12e eeuw, met gulle hand aan zijn ministerialen ‘dienstgoederen’ uit om hen te belonen voor bewezen en nog te verrichten diensten en ter versterking van hun stand, waaruit hij zijn ambtenaren en militairen rekruteerde.

Onder de dienstgoederen bevonden zich ook rechtsmacht, tijns en tienden en t.a.v. de ontginningsgebieden kan bij de bisschop daarbij de bedoeling zijn geweest om de ministerialen in het plattelandsbestuur in te schakelen. Hij gaf ook grond als dienstgoed uit met inbegrip van rechtsmacht, tijns en tienden.

Als hij dit buiten de ontginningsgebieden deed, zoals bij Ter Hul, werkte hij daardoor niet alleen de vervreemding van gedeelten van zijn domeinen en zijn overige goederen in de hand, maar onttrok hij die bewuste gedeelten ook aan de rechtsmacht van zijn meiers. Met deze handelwijze is de bisschop niet onbeperkt doorgegaan. Waarschijnlijk valt de tijd, waarin hij aldus te werk ging, samen met de periode ,einde 11e en begin 12e eeuw, waarin ook wereldlijk en kerkelijke rechtsmacht bij schenkingen aan de jonge kapittels waren inbegrepen. 

Wanneer er in de 13e en 14e eeuw meer bronnen zijn, zien wij het resultaat van deze vermoedelijke gang van zaken. De meeste lenen in het Kromme Rijngebied, die door ministerialen van de bisschop worden gehouden, zijn gelegen in het gebied van zijn vroeger domeinen. Daaronder is een minderheid, waarbij aan de leenman ook het gerecht, de tijnzen en de tienden toekomen. 

Bijna alle mini-gerechten hadden gemeen dat er te weinig personen beschikbaar waren om een normale rechtspleging mogelijk te maken, en dat daaraan ook weinig behoefte bestond, omdat er nauwelijks iets te berechten viel. Zij voldeden aan het doel bij het ontstaan om bepaalde gebieden uit de bestaande rechtskringen te halen.

Ten aanzien van deze kleine gebieden betekende het uitgeven van land hierbij dat men financieel voordeel had, vandaar ook de benaming gulden hoeve, mansus aureus, die men aantreft. Wij merkten al op dat het bezit van de rechtsmacht en exemptie daarvan in de middeleeuwen in belangrijke mate financieel werden gewaardeerd. 

Hofstede Ter Hul vormde van 1395 tot 1795 deze mini-ambachtsheerlijkheid zorgvuldig, als zodanig gekoesterd door het (latere protestantse) kapittel, waarover de pachter tevens schout was. Dit had het curieuze gevolg dat de protestantse schout van Bunnik niets kon uitrichten tegen de misvieringen die zijn rooms-katholieke collega vermoedelijk in het begin van de 17e eeuw op Ter Hul liet houden. De bedrijfsvoering kijkt in enkele opmerkingen om de hoek: uit de 16e en 17e eeuw worden wat pachtsommen (inclusief pluimvee) vermeld.

Nico van Zijl: ik ben geboren in Bunnik,1945, en getrouwd met Annemieke van Zijl - Kochen ( Utrecht,1953). We hebben drie kinderen. Ik ben bloemist en opgegroeid in een katholiek gezin. Mijn vader en moeder waren Driekus van Zijl en Hendrika van Zijl - Makker uit Eemnes. Wij waren met zes kinderen thuis; Piet, Nico, Jeanne en Greet (tweeling) Harry en Ria. Onze boerderij Ter Hul is een historische boerderij. Bij het gietijzeren hek zie je het jaartal 1502 staan. De van Zijlen, als familie, zijn hoogstwaarschijnlijk al vóór 1500 op deze boerderij te vinden geweest. ‘Een droge plek buiten de stad, in het toen nog waterige krommige Rijnsche, weg van Cothen en Langbroek’, dat was de openingszin van onze reünie op 25 augustus 2002, ter gelegenheid van 500 jaar ‘Van Zijl’ op ‘Ter Hul’ te Bunnik.

Mijn vader Driekus pachtte in 1938 Ter Hul van zijn vader Pieter van Zijl toen deze overleed. Mijn grootouders waren Pieter van Zijl en Margaretha de Jong uit Blaricum. Mijn vader kocht vervolgens het hele complex Ter Hul in 1949. Zo kwam er na 117 jaar opnieuw een Van Zijl als eigenaar op Ter Hul. Mijn vader was een vereniging- en gezelligheidsmens; hij nodigde bijvoorbeeld na de kerkdienst veel vrienden uit. Ons huis leek ’s zondags bijna op een café. Tussen 1940 en '55 werden hier nog paarden en rijtuigen voor de kerkgangers gestald. 

Fruitbedrijven
Ons fruitbedrijf in Bunnik lag aan de Parallelweg bij boomgaard de Breeje, waar nu de camping is. Het was een gebied van 12 hectare. Op de zogenoemde grote en kleine Breeje hadden we verscheidene soorten appelbomen, met helemaal achterin de perenbomen.  

Als ik mee hielp op de boomgaard dan liep ik vanuit huis meteen door de weilanden naar de Breeje, naar de Parallelweg. In mijn jeugd was de Rijksweg 12, nu A12, nog aangelegd met betonplaten. Deze weg stak ik over, sprong vervolgens over een sloot, dan was ik er. Dit heen en weer lopen van Ter Hul naar de boomgaard deed ik vier keer op een dag!

Op een gegeven moment werd er een kantoor gebouwd, Wijnmalen & Hausmann. Op een dag hebben werknemers mij gewaarschuwd omdat er politie in de buurt was. Het werd te gevaarlijk om 'gewoon' over de Rijksweg 12 over te steken. Dat was het moment dat ik meteen ben gestopt met het nemen van die route. Met de fiets kon ik via de fietsbrug gaan. Die lag er al in de vijftiger jaren. Ik weet nog dat deze fietsbrug een keer door een vrachtwagen was vernield. De hele Rijksweg 12 werd afgesloten voor het autoverkeer en het verkeer werd omgeleid door het centrum van Bunnik richting Utrecht. 

We hadden niet alleen land in Bunnik, ook verder weg onder Laagraven in Utrecht. Daar lag 7 ‘bunder’ land. Dit land werd al in de 19e eeuw door mijn overgrootvader Pieter, samen met zijn broer Gerrit, gehuurd en sindsdien was 't in de familie gebleven. Ik zie mijn vader Driekus en mij nog met een kar, vol met fruit, dwars door het verkeer van Utrecht gaan. 

Tussen Mook en Malden kocht mijn vader land met een klein boerderijtje erop. Met de tractor en een auto reden we naar Malden. 

Handel in kerstbomen

Driekus: 1 juli 1960. Ja, Ik zag al snel dat er niet veel boer in beide zat, maar daarentegen wel veel handel. Mijn oudste zoon Piet van Zijl kwam al redelijk snel van school, maar bleef wel de avondscholen bezoeken. Het middenstandsdiploma had hij toen al gehaald, daarna nog een vijf jarige avondschool boekhouden en wel met zeer goede cijfers en een diploma. Nico was toen nog intern op Don Bosco in Leusden. Intussen kreeg ik de kans via Bertus Peek, om een klein boerderijtje te kopen in Mook; 7 hectare met de helft van een woning, twee onder één kap. Dat land in Mook is verscheidene jaren in mijn bezit geweest. De kerstbomen werden gerooid en ik hield 61/2 hectare land over, plus een half hectare kerstdennen. Ik heb later de 6,1/2 hectare verkocht aan J. van Wees uit Malden, voor de afgraving van zand, waar ik vergunning voor had gekregen. De kerstdennen brachten toen niet veel op; ze waren het schoonhouden met de spuit niet waard. We konden daarom de sparren van dat land hier goed verkopen en één keer zelfs een paar honderd bomen voor de prijs van 60 cent! 

Kerstbomen, één pagina grote advertentie overtroefde de Utrechtse kerstboommarkt!

Wij waren hier als eerste kerstbomenverkopers in Bunnik! In de stad Utrecht stonden kooplui, met de duimstok in de hand, kerstbomen te verkopen voor 8 of 10 gulden! Dan dacht ik zo, bij mezelf, dat kan ik het volgend jaar ook wel doen, maar dan kunnen ze uitzoeken voor 2 gulden en 50 cent per stuk! Ik heb een grote advertentie geplaatst in verschillende kranten. Het liep gewoon storm! Ik kwam nog bomen tekort en heb er toen nog gauw wat bijgekocht. Ik heb later nog een grote partij kerstdennen gekocht voor 8 cent, dat was in Siebengewald vlakbij de Duitse grens. Daar moest wel heel wat werk voor gedaan worden, want die hele hoek moest worden plat gezaagd en wat niet gebruikt kon worden, werd verbrand. Men begrijpt dat ze toch wel stukken duurder werden dan de genoemde prijs. 

Nico: Maar om de bomen op te halen was ook een verhaal op zich. Want, wat hadden we het koud! Ik weet nog goed te herinneren dat we met de tractor en een auto richting Malden reden en om de beurt op de tractor en in de auto gingen zitten. Het was een tijd dat alles langzaam ging en ook niet bepaald zonder hindernissen! De kar kon net niet door de tunnel bij Odijk. Het was veel gedoe! Maar de kerstbomen werden goed verkocht! 

Geen boom meer te vinden, op naar Brabant

Driekus: Enkele jaren later, waren er zo goed als geen bomen meer in Holland te krijgen. Ik ging toen met mijn vrouw op zoek in Brabant, naar een perceel kerstdennen en ik stootte op een gegeven moment achter in de bossen van het Brabantse dorp ‘Zeeland’, op een prachtig stuk land van 1 ½ hectare groot. Daar stonden 16.000 kerstdennen en ze waren al redelijk goed van grootte.

Met zeer veel moeite hebben we het adres opgezocht van de eigenaar, maar niemand wist waar hij woonde. Toen bleek hij te wonen in Oudendijk bij Hoorn. Wij ernaar toe. Hier werden we in een prachtige woning met heerlijk gebak koninklijk ontvangen. We keken onze ogen uit! Al gaande weg bleek, dat hij niet alleen de 16.000 bomen wilde verkopen, maar ook het stuk land, want het  lag veel te ver van zijn huis. Eerst aarzelde ik, maar bij het tweede kopje koffie en wat gepraat te hebben, wilde ik toch weten, wat hij daarvoor dan wel niet dorst te vragen. Ik kon mijn oren echt niet geloven. Het was 7000 gulden voor de bomen plus het land!

Ik verslikte mij haast in de koffie. Riek, mijn vrouw nam het woord over, en liet de man zijn zin herhalen. Het behoefde verder geen betoog. Een mens weet toch nooit waar zijn geluk kan zitten en veertien dagen later stond alles op mijn naam. Toen ik daar eenmaal land had liggen, heb ik er later nog 5 hectare bij gekocht. Dat was gewoon bouwland en verder heb ik het vol gepoot met kerstbomen. Op een gegeven moment kwam mijn boerderijtje in Mook leeg te staan. Maar al vrij spoedig was het weer verhuurd aan een ingenieur, de heer Cremer. Daarmee begint een ander verhaal.

Je zult wel denken, dat kan vandaag niet meer, maar het is mij dan toch overkomen. Het verhaal van een half hectare land dat plotseling bleek te zijn verduisterd! En dat voor de aanleg van de N271, de verbindingsweg van Malden naar Venlo. 

Wordt vervolgd.
 

Driekus Van Zijl: 'Herinneringen en verhalen uit mijn leven. Als boerenzoon ben ik geboren en heb het geluk gehad het boerenleven meegemaakt te hebben in de grote omwenteling van 1904-1984; het boerenleven met oude gebruiken, waarmee ik ook in de praktijk nog mee heb gewerkt. Het zijn herinneringen die ik van mijn ouders heb gehoord en van wat ik vanaf mijn prille jeugd tot 1984 heb meegemaakt.'

De Feesttram in Brabant.

Daar hadden we wel zin in! Mijn ouders hadden de gewoonte dat er op deze drie dagen vastenavond niet hoefde te worden gewerkt! Maar wanneer dit alles voorbij was met aswoensdag begon het werkelijke vasten.. Om door die 40 daagse vasten heen te komen, dat bleef moeilijk! Dus hoe vierden wij deze drie dagen in de jaren 20, 100 jaar geleden?

Zo kwam het dat mijn broer Cornelis zijn priesteropleiding deed in Gemert en hij in de kost verbleef bij twee vrouwen. Ik vroeg aan mijn ouders om daar eens een kijkje te nemen. Het was tegen de laatste dagen van de vastenavond. Mijn broer Jan zou ook meegaan. Met voldoende geld, voor de kost en onderdak om bij deze vrouwen af te geven, gingen wij op pad. Toen wij bij Cornelis zijn kosthuis aankwamen keken we onze ogen uit. Daar stond een tafel met vijf stoelen en de vloer was met wit zand bestrooid en netjes aangeharkt. Een grote Brabantse kachel stond in de hoek, plus wat schilderijen aan de muur. De eerste indruk, die wij hadden, was dan ook niet anders dan, hier heerst diepe armoe. We moesten even wennen, het viel later wel mee.

In Gemert was verder niets te doen. Het plan veranderde richting Den Bosch. Er zou een feesttram zijn die langs alle dorpen gaat. Inderdaad stond daar de extratram klaar. Drie wagons waren versierd met slingers, op elk balkon van de wagen een petroleumlamp, getrokken door een kleine locomotief. Een pracht gezicht! Bij elk dorp was het raak. De machinist, als ook de stoker gingen de kroeg in. Daar werd niet alleen gezongen maar ook gedronken. Het dansen gebeurde buiten, om de locomotief heen en werd het hoogste lied gezongen.Je voelde je er meteen thuis! Na zo'n half uur á drie kwartier op zo'n dorp gefeest te hebben, dan blaasde de machinist op de fluit van de locomobiel, inladen! om in 't volgende dorp weer in dezelfde herhaling te vallen. Men stapte dan daar ook weer in, na eerst nog een ronde dans om de tram te hebben gemaakt.

Het was 8 uur in de avond eer wij in Den Bosch aankwamen. Toen nog gauw een hotel opgezocht en daarna den Bosch in. Een feest om nooit te vergeten. Dat hebben wij later nog wel 2 á 3 maal herhaald. Ook nog een keer zelfs met Rika en Gon Makker uit Eemnes, dit met hulp van Kees van Vulpen en zijn vrouw, dat was een zuster van mij. 

Driekus van Zijl, (1904-1993)

Ik schrijf op wat mij het sterkst is bijgebleven. Ik ben onder de petroleum lamp geboren, zeg maar. Als kinderen gingen wij naar de R.K. Barbara school in Bunnik. Voor onze zesde verjaardag brachten we de tijd door met spelen; we maakten wat ruzie met mijn broers en zusjes of soms met een vriendje. Maar dat loste zich vanzelf weer op, nadat mijn ouders het geheeld hadden. Wel moesten we in de winter water pompen voor het vee, en bieten snijden en in de zomer de tuin harken, en natuurlijk allerlei boodschappen doen. 

De omgeving is zo veranderd. Er lag een spoorlijn langs de Kromme Rijn, met het oude station aan de linkerkant van de weg. Er was nog bos; grote dikke eiken met daartussen allerlei begroeiing. Hier stond het Huis Bloemerwaard, waar de burgemeester woonde, en een koetsiers woning. Mijn vader had tegen de Kromme Rijn een kleine boomgaard van 1 hectare in pacht van de burgemeester. Zo 4 à 5 maal in de zomer werden zo’n 10 melkkoeien ingebracht. Zolang de koeien in de boomgaard liepen mochten wij van het wandelpad gebruik maken. We kregen de sleutel van het hek. Het wandelpad lag gelijk in ’t begin naast de spoorlijn, maar week snel af het bos in. Van die omgeving is niets meer over. 

Gemeente indeling, zijn gebruiken en verordeningen

Begin 20e eeuw sluimerde het dorp Bunnik nog in een zeer diepe geslotenheid, met zo ongeveer 1000 inwoners. Men leefde in die dagen heel wat rustiger dan vandaag. Een politieman en een rijksveldwachter liepen vaak samen ’s avonds door het dorp. Verder was er een raad van 5 personen, plus een burgemeester, secretaris, een ambtenaar op het kantoor om het schrijfwerk te verrichten, de koerier en een vaste werkman, hij heette Kees Pessel. Hij zorgde ervoor dat er elke avond in de winter 4 straatlantaarns werden ontstoken. Ik zie hem nog duidelijk lopen met een ladder op zijn rug, om op elke hoek één lantaarn te ontsteken en om 9 uur weer uit te draaien behalve zondag, dan één uur later. Op zaterdag werden alle 4 lampen naar beneden gehaald en van een nieuwe kous en petroleum voorzien. Verder deed Kees Pessel als wegwerker dienst. Hij had de taak van het verharden van de wegen met grind. De Dorpsstraat, de Smalleweg en de Spoorbuurt zijn later een stuk breder gemaakt. De Molenweg was toen een provinciale weg, daar behoefde de gemeente niets aan te doen. Deze werd door de Provinciale Staten in zijn geheel onderhouden. De weg van Utrecht naar Wijk bij Duurstede had midden op de weg nog een klein smal straatje van 60 cm breed. Dat was gedaan voor de voertuigen die met paard en wagen kwamen en die naar de kaas- of veemarkt gingen.

In die dagen stond er in het dorp nog een tol op de weg. Op de weg naar Zeist of naar De Bilt moest tol betaald worden. Het eigenaardige van het tol betalen was wel, dat een zwart paard, bles met 4 witte benen tolvrij waren gesteld. Dat was niet alleen in Bunnik maar over het gehele land. Langs de tol passeerden vanuit Zeist ongeveer 30 á 40 brikken langs, beladen met kaas naar de kaasmarkt in Utrecht. Zoals gebruikelijk werd er na afloop van de kaasmarkt even gestopt bij Betje van der Vecht op Vechten voor een opsteker. 

Paarden

Er bloeide een stevige handel in paarden, waar mijn vader Pieter van Zijl veel handel in deed. Ze werden toen nog voor allerlei doeleinden gebruikt en vooral in het leger. Ik ging als kleine jongen graag mee naar de paardenmarkt, al was het maar om het paard vast te houden. Er kon niet meer dan één persoon mee in de Tilbury, die voor twee personen was. Als het onderweg begon te regenen, dan kon de kap omhoog en met mooi weer omlaag. Dat was voor die tijd luxe. 

Op de markt werd vooraf aan de koop van een paard eerst in de bek van het paard gekeken om de leeftijd te bepalen, daarna kwam het spatten en gallen, het nauwkeurig kijken of er geen zwellingen zijn aan de benen, en werden het draven en de gangen nagegaan. Na de koop van het paard, als dit op de markt plaats had gehad, dan ging men er nog mee naar de veestallen. Als laatste om de ogen te bekijken, of er geen stip op aanwezig was. Dat noemde men dan het afkijken en als dat dan aanwezig was, dan ging de koop gewoon niet door.  Als de koop doorging werd altijd gezegd, ‘hij is zonder spat of gal’.  

Aan de Molenweg was een dorpssmid met een hoefstal buiten. Als kleine jongen heb ik daar uren naar staan kijken. Het was er altijd erg druk, met het beslaan van nieuwe ijzers onder de benen van het paard.  Met 12 jaar was er geen leerplicht meer, en vond mijn vader dat ik paard leerde rijden en de boodschappen op het paard moest doen. Hij riep dan ‘spring op het paard en neem zaaizaad mee voor de jongens op het land’. Zo bracht ik o.a. ook koffie en brood bij mijn oudere broers aan huis. Dat deed ik dan vaak met het losse paard zonder zadel. Ik weet nog heel goed dat ik met koffiepot en brood van het paard werd geslingerd, en met een zeer achterwerk naar huis kwam. 

Een jaar later was het voor mij de tijd, om als ploegdrijver te worden aangesteld. Het viel in het begin niet mee om 4 paarden voor de ploeg te besturen. Na dit werk zo’n 2 nazomers gedaan te hebben, kwam de tijd aan om deelknecht te worden. Zo leerde ik nog de oude manier van werken op de boerderij.

Voor het zaaien als het maaien kwamen veel mensen uit Brabant en uit Gelderland naar ons dorp om te helpen met de oogst. Ze bleven dan de hele zomer in de kost. Ze sliepen in de koestal op stro,  kregen ’s avonds een bord rijstpap aangevuld met brood en kaas en dan naar bed, het stro in. Zo ging dat bij ons en verdienden maar een schraal loon. 

Seizoenarbeiders en een vers gekalfde chocoladekoe

Die trek van de seizoenarbeiders naar ons dorp Bunnik begon al met het maaien van het gras, en met het plukken van de kersen en eindigde in het najaar, wanneer de koeien op stal werden gezet. Dit was nooit eerder voordat voor Sint Nicolaas de klomp buiten werd gezet. De koeien werden de laatste 6 weken niet meer gemolken. Viel er nu eerder sneeuw, dan werden ze buiten bijgevoerd. Wij hielden altijd een vers gekalfde koe op stal, dat was dan de chocolade koe, zoals wij die dan altijd noemden.  Op deze manier konden wij deze mensen langer in dienst houden, en vooral ook met het dorsen van het koren. Dat dorsen met de vlegel duurde de gehele winter. Ook al was het slecht weer, men ging met het dorsen gewoon door. Alleen tarwe en het rogge werd gedorst. De haver was voor eigen gebruik. 

Het dorsen met een vlegel was voor mij in het begin erg moeilijk. Je raakte dan wel eens de vlegel van een ander. Je moet je eens voorstellen, dat met 4 man op een en hetzelfde punt slaat, met een steel in de hand, doch waar op het einde van de steel een losse knuppel is verbonden. Op elke garf twee klappen van elk te ontvangen. Dat waren er dan acht. Vervolgens werden ze dan uitgeschud en nog eens omgekeerd. Dan werd hetzelfde nog eens herhaald, en daarna weer eens te worden uitgeschud. Met de hand het stro opbinden, en het daarna op de balk opslaan. Zo werden er altijd 4 lagen achtereen gedorst. Met de 4e laag werd ook de spreilaag opgenomen gelijk met alles. Het zaad werd dan op een hoop geveegd om de volgende morgen weer 4 lagen te dorsen. Als de hoop zaad groot genoeg was, dan werd de wanmolen van de stal gehaald. Dan begon men met het schoon blazen van het zaad. (het kaf van het koren te scheiden) Dit werk moest elk jaar gebeuren. 

Een dorsmachine

De tijd veranderde snel. De tractor deed zijn intrede. Ook de eerste dorsmachine kwam op de ‘werf’. Elke zaterdag was er een zitting in hotel Noord-Brabant op het Vreeburg in Utrecht voor de uitleg over deze machine. Samen met Bertus van Rijn, boer op Runnenburg, ging mijn vader erheen, en konden zij de machine in Vleuten gaan ophalen. Bij deze actie waren in totaal 12 mannen nodig om het gevaarte met 6 paarden, 2 voor de dorswagen, 4 voor de stoom locomobiel, over de slechte weg naar Bunnik te vervoeren. 

Wanneer de koeien in het voorjaar van de stal naar de wei werden gebracht, dan ging moeder altijd met de wijwaters kwast de ronde doen. Elke koe, die naar buiten ging kreeg een lik met wijwater. Vader deed ze eerst een touw om de nek. Die werd dan strak aangetrokken, zodat de aders begonnen te zwellen, om ze dan met een vlijm op die ader te slaan, zodat het bloed eruit sprong. Dat deden ze om kapziekte of linnenbloed te voorkomen. 

Stropen en jagen 

Het jagen werd bij ons noodzaak toen we merkten dat we geen of te weinig zakgeld kregen. We ontdekten dat er in de omgeving teveel konijnen op het land waren. Om aan meer zakgeld te komen zouden we gaan jagen, maar eerst moest consent worden aangevraagd bij de jachthouder Baron Van Hardenbroek. Hij woonde op het kasteel, dat later was afgebroken. De baron zelf was geen liefhebber van jagen, het gebeurde hoogst één maal per jaar op haas en fazant. De jachtopziener liet zich niet verder zien als rond het kasteel De Niënhoff. We kregen dan ook meteen zijn medewerking en consent.

De Van Zijlen zijn geen jagers. Maar aan moeders kant wel. Zij was dan ook onze sterke hulp bij de aanschaf van een geweer. Mijn vader kocht een waardeloos geweer op de markt in Utrecht. Toen er een dubbelloops jachtgeweer te koop was in de krant zou moeder er vader op wijzen. Het was niet moeilijk om konijnen te schieten, twee gaven we aan moeder, en één ging naar de Juffervrouwstraat in Zeist. Daar woonde een poelier en kreeg je dan 35 cent voor. Als mijn broer Pieter verlof van dienst had, gingen we meteen op jacht, en altijd onder het mom van houthakken. Wij waren volgens de regels nog te jong om te jagen. Wij merkten het al gauw in de portemonnee als Pieter uit dienst kwam. Hij kon redelijk goed schieten, en kwamen wij op ons terrein al snel konijnen te kort. We werden steeds brutaler en ons jachtveld breidde zich uit tot de Raaphof toe. Daar liepen de fazanten als in een kippenhok. Je kon haast niet mis schieten. Een haas was f 2,50, een fazant f 1,00 en een patrijs al naar gelang het een jonge of oude was. Totdat de jachtopziener koppelde met de jachtopzieners van Beverweerd, Wulperhorst en van de Raaphof om te proberen ons te pakken te krijgen. Ze hadden ons één keer ingesloten. Ze stoven met drie man op ons af, alsof we de grootste misdadigers waren. Het werd nog erger, toen Doris van Benthem aan mijn vader kwam vertellen, dat wij op zondagmorgen achter zijn boerderij, de gouddievenboom, een haas hadden geschoten. Ik kom je allen maar zeggen, dat de kruik zolang te water gaat, totdat hij breekt. Dat deed voor ons de deur dicht. Aan de ene kant ten goede, want vader beloofde ons nu wat meer zakgeld te geven, maar we moesten wel beloven niet meer te gaan stropen. 

Nieuwe wegen en een vliegtuig gespot

In de jaren 20 kwam er meer aandacht aan de wegen. De auto’s die mijn vader zag noemde hij stofdingen die het wandelen over de zanderige Provinciale weg voor hem onmogelijk had gemaakt. Hij was dus niet de enige. Auto’s, maar ook een vliegtuig vanuit Soesterberg werd al in de lucht gesignaleerd. Een vliegtuigje, want ze waren nog klein, die dan met een beetje donker weer verdwaalde en dan bij een boer op het land neerstreek. Om de vliegenier wat beter te laten oriënteren waar hij zich bevond, kwam op een dag iemand van de luchtvaart uit Soesterberg bij mijn vader informeren, of het mogelijk was, een groot bord te maken van planken, midden op de wei te plaatsen achter de boerderij, met de naam van de plaats Bunnik erop. Ze kwamen een prijs overeen, en binnen een paar weken stond daar een bord van 30 vierkante meter met een handwijzer en Bunnik. Het waren planken van ‘t beste eikenhout. Het duurde niet lang of deze borden in het weiland waren voor de luchtvaart niet meer nodig.  

Elektriciteit

Die dag kwam steeds dichterbij. De wildste geruchten deden de ronde. In die tijd gingen mijn vrienden en ik kaarten bij Willem Vernooy in Odijk. Mijn vrienden waren Gard, van Mans Vernooy, en Kees de Wit. We zaten nog op de Avondschool. Bij Willem Vernooy werden de nieuwtjes gedeeld, waaronder de aanleg van dat wonderbare licht in de straten en huizen. De verhalen over elektriciteit werden steeds sterker verteld. Er hoefde niemand meer te werken, want je drukte op een knopje en de rest zou vanzelf gaan. En dan was er natuurlijk de vraag hoelang het zou duren, want elektriciteit raakt een keer op, en wat moeten wij dan daar weer mee aan? Je komt weer uit bij de kaars en de petroleum lamp. Zo bleef het gonzen van de geruchten. Eindelijk was dan de dag aangebroken. Uit Zeist kwam mijnheer Haakman. Mijn vader en hij kwamen overeen dat er 20 lichtpunten werden aangelegd. Toen dit was aangelegd hebben we alle petroleum lampen en storm lantaarns op een hoop gegooid. 

‘Waar de Prins uythangt’

Restaurant Vroeg, Achterdijk 1 in Bunnik, is voorheen een boerderij en een herberg geweest, met de naam De Prins. Waar komt deze naam vandaan? Net als andere boerderijen uit de 17e eeuw, aan doorgaande routes, heeft ook deze boerderij dienst gedaan als herberg. Een verkoopakte met de woorden ‘Waer de Prins uythangt’, vertelt iets meer. Er moet een uithangbord van De Prins geweest zijn dat in 1702 aan de gevel heeft gehangen.

Herbergier GERRIT THONIS VAN DOORN 

Nadat de herbergier Thonis Van Doorn was overleden, nam zijn zoon Gerrit de herberg over in 1710. Gerrit was op het moment dat hij de herberg overnam al aan zijn tweede huwelijk bezig. Op 21 november 1698 was hij voor het gerecht getrouwd met Grietje Jansz. Van Harderwijk. Daaruit kunnen we afleiden dat hij katholiek was. De normale manier van trouwen was toen in de openbare (Hervormde) kerk. Wie dat niet wilde (lees: voor de pastoor wilde trouwen) moest eerst trouwen voor het gerecht. Op 2 december 1704 stond hij er opnieuw, nu als weduwnaar. We kennen van hem een dochter, Aagje Van Doorn, die voor het gerecht van Bunnik in 1724 trouwde met Cornelis Van Hogerwoert. Wie van de beide echtgenotes haar moeder was blijft duister bij afwezigheid van een RK-doopboek, maar als de tweede echtgenote haar moeder was, zal ze ongeveer in 1705 zijn geboren en negentien jaar was voor een boerendochter wel erg jong om te gaan trouwen. Het feit dat alle bewoners in de Hervormde Kerk werden begraven zegt niets over het geloof van de overledene. De Hervormde Kerk was ooit als begraafplaats gewijd en het feit dat de kerk al meer dan een eeuw in handen van ‘ketters’ was, maakte die wijding niet ongeldig. Katholieken bleven de kelders die bij de familie of de boerderij hoorden gebruiken. 

Kapers op de kust, einde herberg De Prins

In 1702 verkocht het Pestgasthuis de herberg (letterlijk staat er ‘Huis en erf waer de Prins uythangt’, er hing dus een uithangbord met daarop een afbeelding van de prins) aan Tibben Hermansz. Van Schayck uit Utrecht, die hier meer opkocht. Deze verkocht de boerderij aan Hendrik Gerritse Van Segveld met de bepaling erbij dat de boerderij 35 jaar lang geen herberg mocht zijn. De reden daarvoor was dat hij aan de andere kant van de weg ook een huis in eigendom had en daar de tapperij heen wilde verplaatsen. Via Hendrik Gerritse Van Segveld kwam de boerderij in handen van de familie Van Tuyll Van Serooskerke. In 1748 mocht er weer een herberg worden gevestigd, maar er was toen blijkbaar niemand die daar belangstelling voor had. Ook de naam De Prins ging mee naar de overkant van de weg. 

Kees Vernooy: In de landbouw was er in de 18e eeuw een toename van het bezit van boerderijen en land door rijke burgers, en dit hangt samen met de bloei van de handel in de 17e eeuw. Verschillende handelaren gaan in de Gouden Eeuw boerderijen en land als beleggingsobjecten aanschaffen. De boerenbevolking beschouwen ze daarbij als rechteloos. Ook zijn de boeren in de provincie Utrecht niet in de Staten vertegenwoordigd. De adel vertegenwoordigt daarin vanouds het platteland, maar kan moeilijk als een echte afgevaardigde van de boeren gezien worden. Pas in 1798 worden door de Franse bezetters in de positie van de boerenbevolking verbeteringen aangebracht. 

Faillissement

Gerrit Teunisz. Van Doorn had zich er maar aan te houden dat hij vanaf 1714 geen herberg meer mocht houden. Huurbescherming kende men in die tijd nog niet. Voor de huurders was dat niet zo prettig, maar een huiseigenaar kon toen nog snel een huurder verwijderen die zich misdroeg of de huur niet betaalde.

Het liep na de verplaatsing van de herberg snel slecht af met Gerrit Teunisz.. In 1716 moest hij het eerste stuk land dat hij van zijn vader had geërfd verkopen en een jaar later op een ander stuk hypotheek nemen. Hij raakte achter met de betaling van de belastingen en ging het ene gat met het andere stoppen.

In 1719 had de schout geen zin om nog langer te wachten. Alles was verkocht en stond onder hypotheek en om de belastingen over 1717 en 1718 te betalen, verkocht de schout zijn gewas te velde. Tegen beter weten in probeerde Gerrit Teunisz. het zinkende schip nog drijvend te houden. Hij verliet de boerderij, dat daarna leeg kwam te staan (het was een slechte tijd) en vestigde zich in een keuter boerderijtje dat inmiddels zwaar onder de hypotheek zat. 

In 1721 moest er opnieuw een openbare verkoping volgen. Met achterlating van nog meer schulden verliet hij het dorp. Faillissement kende men niet, zodat een schuldenaar tot zijn dood achtervolgd werd door schuldeisers die beslag konden laten leggen op ieder bezit dat hij weer wist te vergaren. Openbare verkoping was niet verplicht, zodat een geldlener die als zekerheid hypotheek had laten vestigen, op het moment dat rente en aflossing niet betaald werden, het onroerend goed inpikte en waarschijnlijk de hypotheekakte feitelijk gebruikte als eigendomsbewijs.

De eigenaar van De Prins had na 1721 moeite om de boerderij te verpachten. Overal gingen boeren failliet en in 1721 komen we in de belastinglijst een zekere Teunisz. tegen. Maar voor men er achter was hoe hij verder heette, was hij al weer vertrokken. Na een jaar leegstand duikt de naam Hendrik van Mansveld op, maar ook die had het na een jaar al weer gezien. 

Daarna ging het weer wat beter met de agrarische sector. We zien een afwisseling van pachters uit oude, gevestigde families die aan de boerderij een fatsoenlijke boterham hebben. 

Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

Restaurant Vroeg, hoek Provincialeweg met de Achterdijk, kent een lange geschiedenis aan bewoners. De bewoners van boerderij - herberg De Prins komen vanaf hier zelf aan het woord. Mevrouw R. van Oostrom en Marion Miltenburg: de familie van Oostrom in de 19e en 20e eeuw en de familie Van Miltenburg in de 18e eeuw. Wanneer zij in deze bijzondere boerderij terug komen als gasten van Restaurant Vroeg dan hebben beide een speciaal familieband gevoel met deze locatie.

ELIAS HENDRIKSZ. VAN MILTENBURG (1690 – 1761) EN CORNELIA PETERSDR. VAN ZIJL (1700-1769)

Jacob de Cruyff uit ’t Goy nam de boerderij in 1723 over 26 en trouwde in datzelfde jaar voor gerecht en pastoor met Cornelia van Zijl, dochter van een grote boer, Peter van Zijl van de boerderij Ter Hul in Bunnik. Ongeveer tegelijk met de geboorte van het derde kind in 1728 overleed Jacob de Cruyff. Met drie kleine kinderen een boerderij voortzetten is moeilijk en om de pacht niet te verliezen stond ze een half jaar na de doop van het laatste kind met Elias Hendriksz. Van Miltenburg voor het altaar.  Zo te zien ging het hen voor de wind. Elias is actief bij de aankoop en pacht van land en boomgaarden. Om 1751 bewerkte hij maar liefst 82 morgen land en hij had 9 koeien. (De Prins heeft een vrij klein deel) 27. Hij betaalde keurig zijn belastingen en zijn aanslag was niet mis. Ook in de liefde ging het voor de wind. Ze kregen samen acht kinderen, waarvan er maar twee overleden. Het jaartal 1748 (waarin men na 35 jaar weer een herberg mocht beginnen) ging ongemerkt voorbij. Cornelia Van Miltenburg- van Zijl wordt in 1761 voor de tweede keer weduwe en zette de boerderij voort tot ze in 1769 bij haar man in de eigen grafstede in de oude dorpskerk van Bunnik werd begraven. Na haar overlijden nam zoon Arie van Miltenburg De Prins over 28. Maar hij moest delen met al de broers en zusters die waren blijven leven. En hoewel hij erg veel land bewerkte, er vier dienstboden op na hield en een zeer hoge belastingaanslag kon betalen, liep het toch niet goed af.

Marion Miltenburg uit Houten is een rechtstreekse afstammeling van Elias Hendrikse Van Miltenburg (1690 – 1761). Hij is 8 generaties terug haar rechtstreekse voorvader. Elias Van Miltenburg heeft deze boerderij van 1729-1769 gepacht. Hun zoon Arie is in 1738 geboren op boerderij De Prins. Na een grote brand (in een akte teruggevonden, zie afbeelding) moesten zij gaan wonen in hofstede Wiltenburg.

Henk Reinders: In 1780 vertrouwde Jonker van Tuyll van Serooskerke de zaak niet en werd de pacht niet verlengd. Arie van Miltenburg ging naar een kleinere boerderij, De Marsch aan de Marsdijk 29. Hij begon stukjes grond te verkopen30 en zo ging het van kwaad tot erger. In 1793 werd zijn echtgenote met het beste kleed begraven. Het eerste wat de schout liet doen was direct na het overlijden de oudste dochter uit huis halen en bij Hendrik Nierhof onderbrengen 31. Het laat zich raden waarom alleen de huwbare dochter uit huis wordt gehaald en de kleine broertjes en zusjes mochten blijven .. Toen de overheid in 1793 iedereen met een bezit van meer dan 1000 gulden een extra belasting oplegde voor de landsverdediging 32, ging men zijn deur voorbij. Twee jaar later was de nood nog hoger gestegen en moesten ook de minder gefortuneerden meebetalen aan de oorlog. Arie van Miltenburg werd wel aangeslagen, maar betaalde niet. De aap kwam in 1798 uit de mouw. Hij had het ene gat met het andere gestopt en de belasting als sluitpost gebruikt. Na veel zeuren zette Mr. Carel van hees, de schout, er in 1898 een punt achter. Hij was toen maar liefst f 3577 schuldig aan belastingen en leningen en gaf de schout een jaar later toestemming om niet alleen het gewas te velde, maar ook de hele inboedel te verkopen 33.

Marion Miltenburg: Arie verhuist naar een kleinere boerderij op de Slagmaat, “De Marsch”. 

Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

Geen knecht op mijn boerderij…

Boerderij-herberg De Prins kende vele bewoners voordat het in de 21e eeuw Restaurant Vroeg werd. 

JAN MIDDELWEERT 1749-1803 CORNELIA VAN SCHAIK 1758-1836

Jan Middelweert had ondertussen van Jonker Van Tuyll Van Serooskerke De Prins kunnen pachten. Hij kwam van buiten het dorp, uit Veldhuizen onder Vleuten. In 1781 trouwde hij voor het gerecht van Oudwulven met Cornelia Van Schaik uit Oudwulven. Uit de stukken krijgen we de indruk dat hij -wat je noemt- een herenboer was. Hij liet zijn knechten vele hectaren grond bewerken terwijl hij zelf als schepen zich met hogere zaken bezig hield. In tegenstelling tot zijn voorganger had hij geen enkele moeite om de speciale oorlogsbelasting te betalen. Hij bezat ver over de duizend gulden en zijn echtgenote ook, zodat ze beiden moesten betalen. Belasting betalen was een van de weinige dingen waar vrouwen altijd volledig aan mee mochten doen. Oud werd Jan Middelweert niet. Op zijn 54e werd ook hij bijgezet in de Hervormde Kerk. Zijn weduwe was tien jaar jonger en blijkbaar nog aantrekkelijk genoeg. Want ze werd door haar meesterknecht Claes Blaas uit Schalkwijk ten huwelijk gevraagd. Maar het huwelijk kon geen genade vinden in de ogen van Van Tuyll van Serooskerke en de pacht werd met onmiddellijke ingang opgezegd. 

Familie De Wit

De Jonker had een gegadigde die meer vermogen bezat: Wijnand de Wit die er bijna 30 jaar, van 1804 tot 1833, op zat. De boerderij was daarna nog bijna twee eeuwen in handen van rijke particulieren die elders woonden. Na het overlijden van Wijnand de Wit zette zijn weduwe het bedrijf nog tot 1841 voort. Toen zij in 1841 bij haar man op het nieuwe katholieke kerkhof aan de Schoudermantel in Bunnik was begraven, besloten haar beide ongehuwde zoons samen het bedrijf voort te zetten.

De broers Antonie en Willem de Wit hadden het samen best. Zij werkten overdag op het land, handelden wat in vee, smoorden een pijpje en zagen in 1844 met afgrijzen hoe hun land over de volle breedte werd doorsneden met een spoorlijn. ’s Avonds werden ze verzorgd door een eveneens ongehuwde huishoudster (op leeftijd, we houden het netjes) die hun sokken stopte, het eten kookte en de was deed, zonder dat ze ook maar iets te vertellen had. In 1861 zetten ze een punt achter het bedrijf. Samen met hun huishoudster gingen ze naar een burgerhuisje in de stad 36. Toen kwam de eerste hervormde boer op de boerderij, Gijsbert Jerfaas Hasselman in 1877, opgevolgd door een andere hervormde pachter, Cornelis de Gier. 

Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.

FAMILIE VAN OOSTROM

In 1884 kwam de familie op de boerderij van Antonie van Oostrom. Hij woonde er maar liefst 43 jaar, tot 1927. Na zijn overlijden zette zijn echtgenote de boerderij nog tot 1935 voort. Hun zoon G. van Oostrom boerde er ook lang, van 1935 tot 1961 en na hem zijn weduwe, mevrouw Van Oostrom-Spithoven. In 1964 kwam Toon van Oostrom op de boerderij. Inmiddels was het bedrijf erg ongunstig komen te liggen. Door de toenemende verkeersdruk raakte hij ook in 1995 weer land kwijt voor de verbreding van de snelweg. Nadat hij de boerderij onlangs kon kopen en deze met steun van de gemeente Bunnik aan de buitenkant prachtig heeft laten herstellen, waarbij de eerder genoemde brandsporen uit 1672 tevoorschijn kwamen en een oude deur die was dichtgezet, heeft hij nu besloten om het bedrijf de oude bestemming, restaurant, terug te geven. En nu maar hopen dat de fransen niet opnieuw Utrecht willen veroveren….! 

Ria van Oostrom: Mijn man, Antoon van Oostrom, (1939 - 2011), heeft het met de beslissing om de familieboerderij te moeten verkopen eerst moeilijk gehad. De  boerderij ligt aan de Provinciale weg, en op den duur ongunstig door de toenemende verkeersdrukte. Wanneer de verbreding van de snelweg plaats vindt in 1995 raken we steeds meer land kwijt. We besluiten te verhuizen naar het huis ernaast. Antoon hakt dan de knoop door de boerderij te verkopen. We zien het verbouwd worden naar een prachtig restaurant. Hij heeft er dan helemaal vrede mee. We hebben samen nog een half jaar van dit restaurant kunnen genieten. Hij is 71 jaar geworden. Als ik ga wandelen loop ik altijd terug via de boerderij, nu Restaurant Vroeg. Een serveerster vroeg mij laatst, ‘Ria, vind jij het niet moeilijk? Nee hoor, zei ik, want ik geniet van de gedachte dat het toch nog een beetje van ons is, wetende dat Anton trots was op de boerderij en nu op dit restaurant `Vroeg`! 

‘Een boerderij heeft in mijn leven altijd een belangrijke rol gespeeld’  

Ik ben Ria van Oostrom van der Horst. In 1941 ben ik geboren op de boerderij in Cothen als oudste van de 10 kinderen. Ik sloeg de kleuterschool over, en tijdens het eerste schooljaar werd ik achterop de fiets naar school gebracht. Een paar jaar later gingen wij met meerdere kinderen lopend naar school. Dit was drie kwartier lopen. Uit school moesten wij als kinderen allemaal klusjes doen op de boerderij. In de zomer zag je dan ook het verschil tussen de kinderen van de boerderij en zij uit het dorp; wij waren bruin, de andere kinderen niet. Dat vonden wij wel eens moeilijk. In de winter, als de wegen glad waren, kwam mijn opa met het paard en de arreslee ons van school ophalen. Het paard had onder de hoefijzers scherpe punten voor grip op de weg en een mooi tuig om met koperen bellen. Zo kon je hem van verre aan horen komen. Mijn opa trakteerde ons dan met véél rondjes door het dorp, en hadden we als kinderen altijd plezier! Ik ben daarna naar de huishoudschool en de modevakschool in Bunnik gegaan. Mijn moeder moedigde mij aan met de woorden: ‘jij moet studeren!’ Deze naaischool van de zusters was destijds gevestigd op de eerste verdieping van een huis van de Jozef-stichting, Huize Agatha, een nonnenklooster. Het stond op de plaats van het huidige Bunninchem in Bunnik aan de Provinciale weg. Maar ik kon het helaas niet afmaken, want mijn moeder overleed toen ik 15 jaar was en in zo’n situatie kom je gewoon naar huis en zorgde je als oudste voor je broers en zussen.   

Antoon van Oostrom leerde ik kennen als broer van een vriendin. We kregen verkering. Hij was de oudste zoon en woonde op de boerderij de Prins. Ik deed ondertussen de boerinnen leergang want van een boerin wordt verwacht dat zij mee helpt op de boerderij en kwam met mijn eerste diploma thuis. Na een paar jaar trouwen Antoon en ik, ik was toen 23 jaar en kregen drie kinderen. Liesbeth, Gerard en Wim. Ik noem ze altijd onze prinsen en prinses van de Prins! 

Een meisje trouwt meest ook in de familie. In de familie trouwen betekent dat ik ook met Antoon zijn moeder en zusje onder één dak kwam te wonen. Anderhalf jaar later trouwt mijn schoonzusje. Mijn schoonmoeder heeft tot haar dood in 1975 bij ons gewoond. Vanaf ons huwelijk is de boerderij dus dubbel bewoond geweest, waarbij de kaaskamer rechts verbouwd werd tot woonkamer en keuken en er een tweede voordeur en raam kwam in de rechter zijgevel. Je ziet het nu als de plaats waar je ijs en friet kunt kopen. Op het erf van de Prins kun je de twee vee schuren uit de 19e eeuw nog zien en was er een 20e eeuwse hooiberg, die drie voorgangers heeft vervangen. De boerderij heeft dan ook jarenlang een agrarische bestemming gehad. We hadden 30 koeien, kippen, 300 schapen, en wat fruitbomen om te verzorgen. De deur van de boerderij de Prins stond altijd open; zo hebben we onze Boerenbond feesten en de Carnavals- en  Muziekvereniging Victoria in het Achterhuis op bezoek gehad.

Mijn man heeft het pand altijd als zodanig altijd willen onderhouden en opknappen. Maar de eigenaar, baron van Rijckevorsel, heeft dit tegengehouden. Wij zijn door hen een keer uitgenodigd op het ‘Slotje’ in Neerbosch bij Nijmegen, en zij zijn ook aanwezig geweest op ons huwelijk.(3)

Uiteindelijk, in 1980, kopen we de boerderij en kunnen we, met hulp van de gemeente Bunnik, de buitenkant prachtig laten herstellen. Tot onze verrassing komen we bij het bikken van de gepleisterde buitenkant van de boerderij zwartgeblakerde stenen tegen en een dichtgemetselde deur. Henk Reinders komt samen met de heer Bangma langs. 

(2) 'Dat de zwart geblakerde stenen tevoorschijn zijn gekomen bij de restauratie aan de boerderij doet vermoeden dat de Fransen ook hier hebben huisgehouden, al staat dit nergens in de archieven zo genoemd. Wel weten we dat deze boerderij daarna een aantal jaren leeg heeft gestaan. Uit de archieven blijkt o.a. wel dat niemand van de bewoners op deze boerderij van 1672 tot 1675 een belastingaanslag heeft gekregen. In 1675 komt er weer leven tevoorschijn. De erfgenamen van Dirck Kip hebben Rijsoort opnieuw opgebouwd, en in 1677 werd het Utrechtse Pesthuis eigenaar van de herberg.

Namen die voorkomen op de boerderij/herberg De Prins zijn: Dirck Kip, Gerrit Teunisz. Van Doorn, Jacob de Cruyff uit ’t Goy, Arie Van Miltenburg, Jonker van Tuyll van Serooskerke, Jan Middelweert, Wijnand de Wit. Gijsbert Jerfaas Hasselman, Cornelis de Gier, Antonie van Oostrom.'

‘Antoon (1921-2001) en Truus de Wit – van der Horst (1923-1997) gaan de oversteek naar Bunnik maken, zoals zij het noemden. Op 20 april 1955 worden zij in Bunnik in de Dorpsstraat op nummer 1 op de grote, oude boerderij van Van der Horst met open armen ontvangen. Vader Wouter van der Horst is er geboren en getogen en heeft als enige zoon – hij had twee zussen – de boerderij van zijn vader overgenomen. Hij is tevreden. Hij heeft een opvolger. Hij heeft Truus en Antoon een nieuwe toekomst geboden en zijn kleinkinderen wonen in de buurt. De continuering van zijn bedrijf – met kinderen in en om de boerderij – doen hem en zijn vrouw, Sophie Peet, ontzettend goed, na de zorgen om de beide zonen Henk en Hein. 
 
In de vroege 20e eeuw hechten mensen, vooral op het platteland, veel waarde aan gemeenschapszin en onderlinge hulp. Deze waarden verbinden families sterk met elkaar, zoals is beschreven in het boek, 'Transweik, toen werden alle kinderen nog boer'. Corry de Wit vertelt over een boerderij en haar familie vanaf 1901. We gaan terug naar deze boerderij in Oudenrijn, nabij Utrecht, waar Antoon is geboren. In het gezin Dorus de Wit (1872-1938) uit Oudenrijn en Marie de Wit – van Wijk (1878-1937) uit Houten was Antoon de Wit (1921-2001) de jongste van 10 kinderen. 

Begin 20e eeuw neemt de vader Dorus de Wit, samen met zijn vrouw Marie, boerderij Transweik over van zijn vader. De kerktoren van de St. Anthoniekerk is duidelijk zichtbaar in de omgeving, waar de meeste mensen katholiek zijn. Oudenrijn heeft één lange weg, de Galecopperdijk, met winkels, een café, een kerk en huizen. In 1904 telt het dorp 657 inwoners.

Dorus is een gerespecteerde boer met een gemengd bedrijf en bekleedt diverse publieke functies. Het plattelandsleven lijkt afgesneden van moderne ontwikkelingen die door marktveranderingen worden aangedreven. Door West Europa raast dé revolutionaire, sociale en economische ommekeer. Zij bereikt rond 1900 eerst de steden en pas later het platteland van Nederland. Maar schijn bedriegt. Het platteland is niet statisch. Zowel verhalen als archieven tonen aan dat boeren, in het licht van uitdagingen en vernieuwingen, consequent - vaak gezamenlijk - oplossingen vinden. 

Geld en mest zijn voor een boer nooit overvloedig aanwezig, zeker niet voor de boeren in het schrale veengebied rond Utrecht. Meststoffen zijn schaars. Na de depressie na 1880 leidt dit in de provincie tot verdere specialisatie in intensieve veehouderij, waarbij steeds meer veengrond wordt omgezet in weiden en hooilanden. In 1911 wordt besloten om een tweede boerderij, Sterrenhof, aan te kopen, zodat er meer ruimte is om jong vee te laten grazen.

Door Dorus’ land
De geografische ontwikkelingen in het sterk groeiende Nederland, ook rondom de stad Utrecht, gaan in alle hevigheid door. In dezelfde tijd begint men met het graafwerk voor het Amsterdam-Rijnkanaal. Het gaat dwars door de polder, door het land van Dorus – en vele andere boeren – heen. Voortaan moeten de paarden voor de met hooi opgetaste wagens de hoge kanaalbrug op en weer af. De paarden zijn angstig. Het duurt tot 1952 voordat het kanaal gegraven is. 

De jongere De Witten nemen geleidelijk het bedrijf over van de oudere De Witten, die elk hun eigen bedrijf hebben. Enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog overlijden de ouders, Dorus en Marie, kort na elkaar. Zware jaren volgen, ook vanwege de tweede  wereldoorlog. Nederland is afgesneden van de internationale wereldhandel. De aanvoer van bijvoorbeeld krachtvoer voor het vee komt stil te liggen. Bij de eerste zeeblokkade volgen ingrijpende herstructureringen onder het motto ‘Productieslag’. De graan- en aardappelteelt krijgen een impuls en graslanden worden gescheurd, dwz omgeploegd om er bouwland van te maken ten behoeve van graanteelt. Het adagium van vader Dorus ‘het bedrijf moet draaiende blijven’ blijft de kinderen in hun oren klinken.

Naoorlogse zaken, verkeringen en 'polderen'
In 1947 worden er knopen doorgehakt. Er zijn drie data geprikt voor bruiloften van de jongste De Witten. Antoon's interesses zijn verdeeld over twee passies: meisjes en paarden. Het is op de dansvloer in Bunnik waar hij Truus van der Horst ontmoet. In 1947 bezegelen Antoon en Truus van der Horst (1923-1997) hun liefde met een huwelijk in de Barbarakerk. Op hun trouwdag maakt Antoon zijn entree te paard, vergezeld van een Utrechtse wagen, en begroet een grote stoet paarden van de Voornruiters die op hem wacht in de Meern. Vervolgens zetten ze koers dwars door Utrecht. Het is werkelijk een prachtige dag geworden!

Azen op Transweikse grond en familieraad
In 1947, het jaar van Antoons huwelijk, werkt Nederland intensief aan wederopbouw. Te midden van het landelijke gebied ontvouwen de stadsuitbreidingsplannen van de gemeente Utrecht zich. Voor de De Witten is al duidelijk geworden dat deze plannen impact hebben op Transweik en Sterrenhof. In de voorkamer van Transweik vinden diepgaande discussies plaats over de ontwikkelingen die al plaatsvinden rond boerderij Weltevreden, gelegen nabij Sterrenhof. Een fundamenteel besluit volgt. 

In de kantlijn’…
‘Familieraad, verdeeld goed een der erfgenamen is gebruiker’ en ‘geen blokkade geld’, staat in de kantlijn in het archief te lezen.

De gemeente is dus bekend met een groep van gezamenlijke erven. 
De De Wit-erfgenamen zijn zich bewust van de interesse van de gemeente Utrecht in het grondstuk en willen onteigening vermijden. Hun aanpak omvat het ontvangen van directe betaling en tegelijkertijd het voorlopig behouden van vruchtgebruik. Ze stellen aan de gemeente Utrecht voor Sterrenhof te verkopen, gevolgd door directe verpachting. Dit handhaaft het boerenrecht en genereert inkomsten voor De Wit's gebruiker, de broer van Antoon. Sterrenhof wordt aangeboden voor 2 gulden per centiare, onder de voorwaarde van goedkeuring door de overheid en behoud van gebruiksrechten voor de huidige gebruiker, De Wit, tot er gemeentelijke exploitatie plaatsvindt. Op deze manier behouden de De Wit-erfgenamen controle over de situatie.

Lees verder in het boek van Corry de Wit over hoe de kinderen van Dorus en Marie allen hun weg hebben gevonden, ondanks lange tijd van onzekerheid of zij wel voort konden boeren of moesten verkassen. 

Antoon en Truus in Bunnik krijgen 4 kinderen: Corry (1950), Ria (1952), Theo (1953) en Wout (1955). Zij hebben sinds hun huwelijk 7,5 jaar gewoond  op de boerderij Transweik in het dorp Oudenrijn. 

CAREL F. VAN ETTEKOVEN (1912 - 1976) Generatie 2

Carel Van Ettekoven, die in 1933 was getrouwd met Maria De Geest, was een man van zijn tijd. Met zijn vooruitziende blik wist hij zich prima aan te passen aan de nieuwe tijd van de versnelling en schaalvergroting van het dorp Bunnik. 

Wim Van Ettekoven: Begin 20e eeuw woonden de Bunnikers nog verspreid op boerderijen en minder in de kom, het dorp. Het hield voor mijn vader Carel en zijn broer Gerrit in dat zij na schooltijd moesten meehelpen in de bakkerij, vooral bij de bezorging van brood werden zij ingeschakeld. Het brood werd uitgevent in Bunnik en in wijde omgeving. Dit kostte veel tijd. Voor al deze klanten die ver weg woonden gebruikten ze een transportfiets met een mand voorop en voor de klanten in Bunnik een duwkar. Aan het stuur hingen tassen waarin rollen beschuit en koekjes. Deze zouden anders tussen het brood in de mand beschadigen. Het was een hele zorg om alles goed bij de klanten te krijgen, vooral bij regen en wind moest je ware kunstgrepen toepassen en alles toedekken om het brood en je spullen droog te kunnen afleveren. En dan te bedenken dat in die tijd een heel brood 19 cent kostte. Mijn oom Kees, opa’s jongste zoon, weet zich nog te herinneren dat er klanten waren die iedere dag een halfje brood kochten. Zij betaalden de ene dag tien cent, en de volgende dag negen. De mensen letten toen ook al flink op de kleintjes. Hij weet nog van een klant die met een verjaardag altijd een beste bestelling deed, maar er werd wel bij gezegd: ‘bakker, de koekjes niet te groot en de gebakjes niet te klein.’ Koekjes werden per gewicht verkocht en gebakjes per stuk, vandaar. De aanschaf van een bakfiets was al een hele verbetering. Bruin- en witbrood konden netjes gesorteerd in de grote bak worden gezet met nog een laag brood er dwars bovenop en voor bij-artikelen was een aparte ruimte.

Met behulp van enkele cursussen had vader zich verder in het bakkersvak bekwaamd. Voor het echte contact met vakgenoten sloot hij zich aan bij de Zeister Bakkersvereniging. Deze stond onder leiding van bakker Van Ingen. Van Ingen was geen gewone maar een herenbakker, een man met gezag. Als er vanuit de Zeister Bakkersvereniging vakcursussen georganiseerd werden, zocht men een grote en goed ingerichte bakkerij uit. Mijn vader heeft zijn aanvullende cursussen gevolgd bij bakkerij Dorresteijn aan de Hogeweg. 

In 1947 nam mijn vader definitief de bakkerij over. Een jaar na opa’s dood liet hij een bakkerij achter de winkel in de Dorpsstraat 44 bouwen. Daarvoor moest geld worden geleend en vader dacht dit even bij de BOAZ- bank te doen. Dat viel echter tegen. In deze tijd hadden de agrariërs het nog voor het zeggen; in de gemeenteraad in Bunnik als ook in het bestuur van de BOAZ-bank. Dit zou in de vijftiger jaren veranderen. Nu kwamen zij nog persoonlijk in de Dorpsstraat kijken of de aanvraag wel verantwoord was. Kennelijk vonden zij van niet want ze wezen de lening af. Later heeft de directeur, de heer Gijs Van Wijgerden, waar vader min of meer mee bevriend was, de aanvraag er toch doorgekregen. Mijn vader genoot van het bouwproces. Zodra hij maar kon ging hij na zijn werk meteen door met het regelen. De bakkerij werd ingericht met een BAKO heet-wateroven met twee bakruimten, een moderne investering voor die tijd, en verder kwam er een nieuwe deegmachine en een klutsmachine. De oven werd gestookt met briketten. 

We kregen het steeds drukker in de bakkerij. Na de tweede wereldoorlog kwam de bevolkingsgroei in een versnelling. Er was een babyboom, maar ook woningnood, met als gevolg dat de nieuwbouw in het dorp op gang kwam. Bunnik werd al gauw een ‘slaapdorp’ genoemd. Maar voor de bakker was het goed. Er waren in 1947 in Bunnik 6 bakkers. Bij ons werd de BAKO oven ingeruild voor een LIVAKO oven waar in één keer 156 broden in werden gebakken. 

Vader was een echte broodbakker met als specialiteit: gevlochten broodjes in allerlei variaties. Hij was aangesloten bij de Nederlandse bakkersbond en ieder jaar ging hij naar de landelijke bijeenkomst ervan. In 1958 werd die gehouden in Arnhem. Als thema stond centraal de ‘parallellisatie’. De tijd dat de mensen alleen groenten bij de groenteman, vlees bij de slager en brood bij de bakker konden kopen, was immers voorbij. Met één diploma mochten wederverkopers brood, vlees, groenten en allerlei andere levensmiddelen verkopen. De opkomst van de supermarkt was daar. Het aantal verkooppunten waar men brood kon kopen breidde zich uit. Het was moeilijk personeel nog te krijgen. Overal staken de bakkers de koppen bij elkaar en ging men over op wijksanering. 

Zo niet in Bunnik. Mijn vader was een vooruitstrevend man. Hij voorzag dat aan het bezorgen van brood een keer een einde zou komen en dat de winkelverkoop belangrijk zou worden. Zeker voor een bakkerswinkel als de onze, die op zo’n centraal punt in het dorp gevestigd was. Daarom liet mijn vader in 1961 de winkel met het magazijn groots verbouwen en moderniseren. Het feit dat de winkel veel drukker zou worden, bracht met zich mee dat ook de verantwoordelijkheid van de bakkersvrouw zou groeien. Het werk in de winkel, het contact en meeleven met mensen was voor mijn moeder haar lust en haar leven. Mijn moeder was ook een prima zakenvrouw. Tot op hoge leeftijd heeft zij bij ons in de winkel gestaan en nadat zij niet meer in de winkel werkte, maakte ze nog graag de kas op en telde het geld. 

In 1962 staken in Bunnik enkele bakkers, waaronder ook mijn vader, de koppen bij elkaar, voor de oprichting van een inkoopvereniging voor bakkers, waarbij de initiatiefnemers in de avonduren op pad gingen om bakkers voor te lichten over de voordelen van gezamenlijk inkopen. Het werd een groot succes; op 10 januari 1962 werd de coöperatieve inkoopvereniging `Het Backershuys` opgericht. Dit initiatief is uitgegroeid tot een organisatie die ongeveer 800 leden telt. Vanuit de organisatie is ook het C.A.D., De Centrale Accountantsdienst ontstaan. Vele aangesloten bakkers laten hun bedrijfsadministratie verzorgen door medewerkers van het C.A.D. Ik ben er trots op dat mijn vader tot één van de oprichters van het Backershuys gerekend mag worden en tien jaar lid is geweest van de Raad van Toezicht. Mijn vader was een vooruitstrevend man. 

Zijn zaak werd in 1966 omgezet van een éénmanszaak in een VOF, een vennootschap onder firma. De boekhouding deed hij altijd zelf. Toen hij zich al niet meer zo goed voelde vond mijn moeder dat hij de kinderen meer bij de zaak moest betrekken. Hij had al vroeg last van zijn benen. Om zich toch nog een beetje nuttig te voelen bezorgde hij ’s middags met de auto nog een wijkje buitenaf. We hoorden dat vader in de auto bleef zitten en op de claxon drukte zodat de mensen naar de auto kwamen. Soms bleef hij lang bij de mensen praten, omdat dat nog een verzetje voor hem was. Hij overleed in 1976 op 64 jarige leeftijd. Hoogtepunten in zijn bakkersleven waren de verbouwing van de winkel in 1961 en samen met moeder uitgaan met de bakkersvereniging van Zeist. 

WILLEM H. VAN ETTEKOVEN 3e generatie

Bij het sluiten van de zaak in 1993 kijkt Wim Van Ettekoven terug en begint een boekje te schrijven over 83 jaar bakkerij Van Ettekoven. ‘Een Dorpsbakker’, met op de voorkaft de drie broodjes dat symbool staat voor de 3 generaties Van Ettekoven.

Wim Van Ettekoven: Het was vanzelfsprekend dat ik de bakkerszaak zou voortzetten nadat mijn vader was overleden. Ik was tenslotte mijn hele leven betrokken geweest bij de bakkerij.

Als kleine jongen mocht ik al bij opa iedere zaterdagmiddag het erf bij de bakkerij aanvegen en kreeg dan een vierkante stuiver. Tijdens de hongerwinter was ik een jochie van 11 jaar. We woonden bij de winkel aan de Dorpsstraat. Ik zat vaak bij slager van Wijk, onze buurman, en keek naar het slachten van het vee. In de oorlogsjaren werkten slagers samen. Bij slager Van Wijk kookten ze in een grote wasketel met een houtvuur eronder grote hoeveelheden soep. Iedere vrijdagmorgen vond die soep veel aftrek. Iedereen kon het kopen, maar de mensen moesten wel zelf een pan meenemen. Ik zie het nog voor me; steeds werden er vijf mensen tegelijk achterom binnengelaten. De slager zelf stond bij de deur om af te rekenen en vulde vanuit de grote ketel de pannetjes van de mensen, het aantal scheppen naargelang de grootte van het huishouden. Onder de ketel moest worden gestookt en tegelijkertijd moest er in de soep worden geroerd. Dat mocht ik doen. 

We hadden een gezellig gezin. Ruud, Riet en ik zijn allemaal naar de school gegaan in de Maatschapslaan, de Victoriaschool. Toen ik naar de eerste klas ging,  had mijn moeder geen tijd om mij weg te brengen, maar gelukkig kwam iedere morgen Greet Scherpenzeel langs om mij mee te nemen. Als ik uit school kwam stonden de tassen met brood al klaar in de gang om door mij en later ook door Ruud en Riet te worden weggebracht naar de klanten. Zo leerden we al vroeg de handen uit de mouwen te steken. Hetzelfde geldt voor de tijd dat ik op de MULO in Utrecht was. Op zaterdagmorgen stond ik vroeg op om mee te helpen in de bakkerij, waarna ik in vliegende vaart naar Utrecht, naar school fietste om als laatste de klas binnen te komen. De conciërge, de heer De Ru, verzuchtte: ‘Bunnik is binnen, nu kan de deur op slot. 

Na de lagere school, mijn MULO diploma en het middenstandsdiploma, ben ik aan de vakgerichte opleidingen begonnen. Het banketbakkersdiploma derde en tweede bediende, het patroonsdiploma brood en banket, en daarna gespecialiseerde cursussen voor marsepein, chocoladewerk, koude schotels, puddingen enzovoort. 

Toen ik al mijn diploma’s had moest ik in militaire dienst. Ik werd hier kok/menagemeester. Ik kreeg al gauw op aanvraag officieel zakenverlof voor de vrijdag, omdat er in die tijd geen hulp voor de bakkerij te krijgen was. Ruud, mijn broer, is na zijn schooltijd op kantoor gekomen bij Van Straten en Boon. We konden altijd een beroep op hem doen, vooral rond de feestdagen. Hij was overal inzetbaar, zowel in de bakkerij als in de winkel. Riet is na haar middelbare school thuis gekomen en heeft dertig jaar meegewerkt in ons bedrijf. Omdat zij meestal in de winkel hielp, kende zij bijna alle klanten waarvan vooral de kinderen haar voorkeur had. Ze kende hun namen, wist wanneer ze jarig waren en hoe oud ze werden. Naast het winkelwerk bracht zij vaak bestellingen weg en als het nodig was bezorgde ze ook het brood. Met de auto vond ze altijd leuker dan met de bakfiets. Autorijden is nog steeds een hobby van haar. 

Na mijn diensttijd ben ik bij mijn vader in de bakkerij gekomen. Hij was blij met mijn hulp, want als gevolg van de uitbreiding van het dorp, groeide ook de klantenkring. Ons werk bestond uit broodbakken, luxe brood en gebak maken en het bezorgen van het brood bij de klanten. 

Wij bakkers kwamen praktisch alle dagen bij dezelfde mensen. Ik kwam veel bij de mensen achterom de keuken of bijkeuken binnen. Aan de keukentafel werd meer verteld aan de bakker dan aan de dominee of pastoor. Van sommige klanten had ik de huissleutel en keek ik zelf in de broodtrommel om te zien wat men nodig had. Had ik weinig brood, dan legde ik ook weinig neer. Op andere dagen kreeg ik te horen: ‘bakker had zeker veel brood gisteren.’ In het dorp had je ook mensen die we tegenwoordig de sociaal zwakkeren noemen. Zij konden niet met geld omgaan en moesten dus worden geholpen. Zuster Spinhoven, de wijkverpleegster van het Groene Kruis heeft veel gedaan voor deze mensen. Ik kreeg van haar bijvoorbeeld de opdracht om bij een gezin iedere dag anderhalf brood neer te leggen. Eens per week rekende zuster Spinhoven dan met mij af. Ook is het me overkomen dat ik brood kwam brengen bij twee oude mensen die zo ziek waren dat de één niet meer uit de bedstee kon komen en de andere niet meer in staat was van de divan op te staan. Ik heb toen vlug zuster Orelia van het Wit-Gele Kruis gewaarschuwd, die er naartoe is gegaan. Met het verdwijnen van het bezorgen van brood en melk is deze vorm van sociale controle ook verdwenen. 

We hadden week-, maand-, maar ook pofklanten. Wat betalingsgewoonten betreft is er met de komst van de supermarkt veel veranderd: als een klant te weinig geld bij zich heeft, moet hij nu een paar boodschappen terugleggen. Wij maakten bij het bezorgen nog briefjes van maandag tot en met vrijdag voor de hoeveelheid brood en koekjes die de klant ontvangen had. We telden op vrijdagavond de bedragen op de briefjes op, zodat we alleen de aankopen van zaterdag erbij hoefde te tellen. Als het regende vlekten die briefjes erg en was het afrekenen een ellendig gedoe. 

Na de oorlog waren er zes bakkers in Bunnik gevestigd; Van der Belt, Maasdijk, Schriekenberg, Kortleve, Van Dijk en Van Ettekoven en met elkaar zijn we gekomen tot een vakantieregeling. Jaarlijks kwamen we ruim voor de zomer bij elkaar en spraken we af wie welke weken zou sluiten. We zorgden ervoor dat in het dorp iedereen in de gelegenheid was om niet ver van huis, brood te kunnen halen. 

Het bezorgen van brood kostte veel tijd en energie, vooral ook omdat veel klanten ver weg woonden.  In 1970 hebben wij onze klanten moeten melden dat wij helaas met het bezorgen van brood moesten stoppen. De tijd was er kennelijk rijp voor. De bakker, de groenteboer en later ook de melkboer verdwenen uit het straatbeeld. Aan de klanten werd een folder uitgereikt; ‘Tot onze spijt moeten wij u berichten dat, in verband met het vertrek van een onzer medewerkers, het ons onmogelijk is uw dagelijks brood bij u aan huis te bezorgen, dit gezien de moeilijkheden die alom heersen met het personeelsvraagstuk. 

40 dienstjaren bij 3 generaties Van Ettekoven

Op 29 april 1980 was de heer H.F. Bouter 40 jaar bij ons als bakker in dienst. Ik ben naar het gemeentehuis gegaan om een koninklijke onderscheiding aan te vragen, maar het bleek dat ik te laat was met het indienen van dat verzoek. Op dat moment hadden wij in Bunnik een wethouder als loco-burgermeester, de heer Muis. Deze heeft zich erg ingezet om de papieren toch nog op tijd rond te krijgen. Daags voor de uitreiking kreeg Bunnik een nieuwe burgemeester, de heer Steegman. Het uitreiken van de ridderorde aan de heer Bouter zou zijn eerste officiële daad worden. Een volkomen verraste heer Bouter ontving van hem de eremedaille verbonden aan de Orde Van Oranje Nassau in ’t Zilver. 

Op 1 juli 1988 ben ik een compagnonschap aangegaan met de familie Laseur. We hebben vijf en een half jaar op prettige wijze samengewerkt en nu is de tijd gekomen om de zaak aan hen over te doen. Ik heb altijd gezegd dat ik na mijn zestigste verjaardag wilde stoppen.

We hebben altijd aardige medewerkers in de bakkerij gehad, zoals Wim Meiske, Peter Vermeulen, die nu een eigen bakkerij heeft in Zeist, de heer Westerhout heeft ongeveer tien jaar bij ons gewerkt nadat hij was gestopt met zijn eigen bedrijf, Pieter Roskam begon bij ons in de bakkerij en is later proefbakker geworden bij Meelfabriek MENEBA, een goede baan, Arie Vuurens, onze banketbakker, Hans Van Scherpenzeel is na het behalen van zijn MBO-diploma in Wageningen chef geworden bij bakkerij Do Schat, Erik Verboom is na enige jaren bij zijn vader in de zaak gekomen, Martin Schaap werkt al vanaf 1985 bij ons, terzijde gestaan door Michael Van Eyk, onze banketbakker. Ook wil ik nog Geertrui Seldenrijk nog noemen, omdat zij Riet ruim 20 jaar terzijde heeft gestaan. 

Wim Becker (1781-1845) was meesterknecht op de smederij van Johannes Bringenberg (1751-1810) op de (Anthonis) Brink. In 1829 begon Wim Becker zijn eigen smederij in een daglonerswoning op de Molenweg, die hij huurde van Jacomina Bringenberg (1776-1854). De smederij lag aan het begin van de Molenweg op nummer 29 en had als bijnaam ‘t Oortje (vernoemd naar de oude boomgaard die daar lag). Op dezelfde plek was tot december 2019 de Hubo doe-het-zelf winkel van Derk Frederiks gevestigd.

Na het overlijden van Wim Becker in 1845 werd de smederij overgenomen door Gijsbert de Heus (1809-1878). Gijsbert de Heus woonde in De Bilt en was werkzaam bij Wim Becker als smidsknecht. Hij trouwde met de dochter van zijn baas. Na Gijsbert de Heus is de smederij tot ongeveer 1880 in handen geweest van Pieter Rikkelman (1849-1934). Ook Pieter Rikkelman was smidsknecht, ook hij trouwde met de dochter van zijn baas, Gijsbert de Heus.

In 1866 was er op de Molenweg, net voorbij de molen een nieuwe smederij van de meestersmid Cornelis Roodvoets (1830-1892). De zaken gingen goed en in maart 1866 vroeg hij om een smidsknecht en ‘eenigzins bekend met het boerenwerk en het beslaan van paarden’. Bij de geboorte van zijn zoon Adrianus Roodvoets in 1855 stond Cornelis al genoteerd op de geboorteakte als hoefsmid te Bunnik. De smederij was een goed lopend bedrijf en volgens opgave in 1887 waren er 4 arbeiders in dienst.

Cornelis Roodvoets kreeg totaal 15 kinderen, waarvan er 3 vroegtijdig overlijden. Cornelis werd maar 62 jaar en na zijn overlijden namen zijn zoons het werk in de smederij over. De vrouw van Cornelis, Willemina van Raven, nam de zakelijk leiding. Ook in 1898 werd een smidsknecht gevraagd die bekwaam is in het hoefbeslag en in het boerenwerk. Hiervoor kon er geïnformeerd worden bij de weduwe van C. Roodvoets.

Zijn zoon Cornelis Roodvoets (1863-1921) doet aangifte van het overlijden en als beroep wordt omschreven ‘grof en hoefsmid’. Van de 9 broers blijven alleen Cornelis en zijn broer Jacob Jan Roodvoets (1868-1956) werken op de smederij als smid. Jacob Jan blijft op de smederij wonen en zijn broer Cornelis verhuist naar Utrecht. Jacob Jan Roodvoets is behalve meestersmid ook gemeente-ontvanger en Kerkvoogd bij de N.H. Kerk in Bunnik.(1901)

Jacob Jan Roodvoets had geen kinderen om de smederij over te nemen. De smederij wordt overgenomen door één van de smidsknechten, Derk de Geest (1878-1965). Derk was op 15 jarige leeftijd in 1893 in dienst getreden bij smederij Roodvoets. In 1924 neemt hij het bedrijf over onder de naam `Smederij de Geest`, dat later de toevoeging `& zoon` kreeg. (Lees Smederij De Geest).

Jacob Jan Roodvoets overlijdt in 1956 en zijn graf op de algemene begraafplaats in Bunnik wordt gekenmerkt door een smeedhek om zijn graf.

‘Ik schrijf gewoon, en wie ’t lezen wil is welkom’.

Thea Beckmann, geboren Petie (Rotterdam 1923 – Bunnik 2004) pakt haar koffer en reist vanuit haar woonplaats Bunnik voor haar boek KRUISTOCHT IN SPIJKERBROEK (1973) naar de plekken waar het allemaal gebeurde.

Zij trekt door het Rijndal tot Straatsburg, slaat dan af om de weg te nemen door het zwarte Woud, ook steekt zij de Alpen over via Karwendel en Brenner om dan via Cremona naar Genua te gaan. Over de balans tussen feiten en fictie zegt Thea Beckman zelf; ‘Accuraatheid in de feiten is alsof je een harnas aantrekt van het verleden, je actieradius wordt hierdoor beperkt.

Maar met dat harnas aan blijf je mens, en hoef je fantasie niet compleet uit te schakelen, zolang je de opgedoken feiten maar geen geweld aandoet.’ Thea Beckman trouwt in 1945 met Dirk Hendrik Beckmann, met wie ze twee zoons en een dochter krijgt. In 1956 zijn zij in Bunnik gaan wonen en hier schrijft Thea haar debuutroman, ANJERS VOOR ADELE, en haar eerste jeugdboek, DE ONGELOOFLIJKE AVONTUREN VAN TIM EN HOLDERDEBOLDER. Allebei werken waarvan zij later zegt dat ze best vergeten mogen worden. ‘Ik moest het vak nog leren’. Zij krijgt meer tijd in de zeventiger jaren wanneer haar kinderen uit huis zijn en komt KRUISTOCHT IN SPIJKERBROEK (1973) uit. Het boek levert haar een Gouden griffel en de Europese prijs voor het beste historische jeugdboek op. Het boek is verfilmd. Het wonen in Bunnik is wonen dichtbij Utrecht. Hier staat zij midden in de middeleeuwen en de volgende stap die ze wil maken is de studie Sociale Psychologie aan de Universiteit in Utrecht. In 1981 studeert ze af. Ze schrijft haar doctoraalscriptie over de invloed van boeken op de jeugd. Het historische kinderboek stond nog in de kinderschoenen. Zo ontwikkelt ze zelf een onderzoeksmethode om deze invloed te meten en komt tot de volgende conclusie; ‘Ofschoon dit onderzoek er niet geheel in geslaagd is de directe invloed van jeugdboeken op jonge lezers aan te tonen, zijn er wel aanwijzingen dat er van enige invloed sprake is, maar ook dat de relatie kind/boek veel gecompliceerder is dan algemeen wordt aangenomen.’

Eén voorval vertelt ze bij bijna al haar lezingen en interviews. In de brugklas van het voortgezet onderwijs werd door de docent DE VIER HEEMSKINDEREN  van Felix Timmermans voorgelezen. Ze had meteen geantwoord dat ze het een geweldig historisch verhaal had gevonden. Enkele maanden later kwam ze erachter dat het boek een navertelde middeleeuwse ridderroman was,  ‘meer legende dan feit’. In Beckmans beleving had Felix Timmermans dus aan geschiedvervalsing gedaan om een mooi verhaal te vertellen. Ze nam het de schrijver erg kwalijk en wilde nooit meer iets van zijn hand lezen, want ze vertrouwde hem niet meer. Toen ze zelf historische jeugdboeken ging schrijven nam ze zich voor dat de feiten moesten kloppen.

Wie zich prompt bedrogen voelde bij het lezen van Kruistocht in Spijkerbroek was Kees Fens (1929 – 2008). Hij vindt haar schrijftaal te modern. Hij vergelijkt het boek met de historische jeugdroman Fulco de minstreel van de auteur Cornelis Johannes Kievit (1892). Deze schrijft het verhaal zo, dat de lezer meteen al in de eerste paar zinnen midden in de 13e eeuw staat. ‘Uit het binnenste van de meester welde het verhaal, en al vertellend vertelde eigenlijk alles en iedereen mee.’

In Thea Beckman haar boeken spreekt vooral het heden een woordje mee in het verleden. In kinderboeken gaat de fantasie nog door en zij doorbreekt de grenzen van ruimte en tijd. In Kruistocht in Spijkerbroek komt een vijftienjarige jongen uit Amstelveen van 1973 via een tijdmachine terecht in het jaar 1212, waarin hij zich aansluit bij de kinderkruistocht. Dit idee berust op de middeleeuwse denkwereld van Christenen die geloofden dat zij eens zouden worden als engelen, wezens tussen hemel en aarde, die al half in de eeuwigheid leefden en die het ene moment in Rome en het andere in Jeruzalem konden zijn. 

Een historisch kinderboek is grensverleggend, heeft meer mogelijkheden dan welk ander genre boek ook. Kinderen worden geconfronteerd met en aan het denken gezet over zaken, problemen en toestanden. (Lea Dasberg, 1981)

Het werk van Thea Beckman is vele malen bekroond. In 2003 ontvangt zij de in het leven geroepen Bontekoeprijs voor het beste historische jeugdboek voor ‘GEKAAPT!’ Het jaar daarna in de nacht van 4 op 5 mei, overlijdt Thea Beckman. De Bontekoeprijs wordt hernoemd tot de Thea Beckmanprijs. Deze prijs wordt elk jaar in het derde weekend van september in Archeon uitgereikt voor het beste historische jeugdboek.

`... Maar hij bleef dè predikant!` Wie de Protestantse kerk in Cothen van opzij nadert ter hoogte van het koor ziet een grijze gedenksteen waarop te lezen staat: ‘Uit achting der Gemeente voor haar leeraar W.H. Hajenius 1789 – 1843. Gest. 30 aug. 1846. Binnen in de kerk is een predikantenbord, waarop we dominee Hajenius terugvinden. W.H. Hajenius bekleedde gedurende ruim 53 jaar het ambt van ‘herder en leraar’ van de Ned. Herv. Kerk.

In het bericht over zijn overlijden wordt hij, in de ‘Boekzaal der geleerde Wereld’(1846, 2, p. 383), beschreven: ‘Gul van aard kenden wij hem, tevens als opregt van hart; en zijne opgeruimdheid van geest, die hem bijbleef gedurende de moeilijke en zorgvolle dagen welke hij vroeger alhier doorbragt, verliet hem niet in zijnen ouderdom.’ In een brief aan mijn grootvader Godert Adriaan Hajenius (1869 – 1949) schrijft W.A. van Beeck Calkoen, burgemeester van Cothen, in 1898: ‘In 1843 is Dom. Wijnand Kluever zijn hulpprediker geworden, maar hij (ds. Hajenius) bleef in de pastorie en dé predikant.’ 

Willem Hendrik Hajenius was niet de eerste predikant in de familie; grootvader en bet-overgrootvader stonden ook reeds op de preekstoel. Willem Hendrik werd op 1 mei 1761 te Pannerden geboren. Volgens het Album Studiosorum van de Rijksuniversiteit te Leiden werd Willem Hendrik aldaar ingeschreven als student op 15 september 1785. Op 26 juni 1786 werd hij proponent bij de classis van Leiden en Neder-Rhijnland, waarna hij op 10 juni 1789 te Cothen werd beroepen. Die beroeping had trouwens veel voeten in aarde gehad. De acta van de vergaderingen van de classis Rhenen-Wijk lichten ons er uitvoerig over in! 

Op 8 oktober 1788 wordt er door de ‘mansledematen  een drietal opgesteld, te weten de  heer Geelkerken, predikant te Overlangbroek, de heer Hajenius, proponent te Leiden, en de heer Horst, proponent te Utrecht. Op Geelkerken worden zes stemmen uitgebracht, op Hajenius en Horst elk vijf. Cothen telde in die tijd zeventien lidmaten, één was dus kennelijk afwezig. Als Geelkerken echter van de nominatie afziet, stelt gedeputeerde Gobius voor het drietal aan te vullen. Anthony van Kooten, de schoolmeester, is het met Gobius eens. Maar een aantal leden verzet zich hiertegen: Rijk van Eck, diens zoon Gerrit, Willem Middelman en ‘de heer Oudburgemeester A. de Joncheere’ eisen een nieuw drietal. Begin november komen de leden weer bijeen en tenslotte wordt er een nieuw drietal voorgesteld, onder wie Hajenius. Op 11 november verklaart de classis het eerste drietal echter voor wettig, maar op 16 juni 1789 kiest men toch weer een ander drietal: Hajenius blijft erop voorkomen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze nog tijdens dezelfde vergadering door de classis wordt verkozen. De gedeputeerden van de staten ’s Lands van Utrecht hechten hun goedkeuring aan de verkiezing, mits de proponent voldoet aan de kerkorde, d.w.z. een toelatingsexamen. W.H. Hajenius werd op 20 september 1789 door ds. Eickma in het ambt bevestigd.

Cothen als burgerlijke en kerkelijke gemeente

Volgens het Statenarchief nr.1353 telde het dorp in 1808 200 inwoners. In 1812 werd het ambachtsgerecht de Dwarsdijk opgeheven en bij Cothen gevoegd en dat verklaart mede het veel grotere aantal van 521 inwoners in 1815. 80% van de bevolking was Rooms Katholiek, terwijl slechts een 20% tot de Hervormde Kerk behoort; in de gegevens over de kerkvisitatie is gedurende verschillende jaren sprake van een 100 ‘zielen’. 

Dat de kerkelijke gemeente niet erg draagkrachtig was, verbaast ons niet, gezien het reeds genoemde aantal ‘zielen’ en het nog veel kleinere aantal ‘ledematen’: in 1788 waren dat er 17 en dat aantal is ten tijde van Hajenius niet snel gegroeid. Naast het kleine aantal leden speelden ook de sociale omstandigheden waarin deze leden verkeerden een belangrijke rol. Op 17 maart 1817 schrijft burgemeester J. van Eck hierover: ‘De toestand der gemeente is seer armoedig, deselve bestaat uit omtrent 100 zielen waarvan tweederde armoedig is. En het overige een derde zijn alle menschen die van hun handenwerk hun bestaan moeten hebben, maar die ook niet nalaten hunne verarmde kerkgenoten in den dringensten nood zo veel in hun vermogen is te helpen ondersteunen, waarvan ik getuige ben, …’ Op 25 september 1816 wordt de hervormde kerk onvermogend genoemd. Ds. Hajenius vraagt de classis om maatregelen ter voorziening in het hoogst noodzakelijke onderhoud van de kerk en de pastorie; men zal Cothens belangen bij de Koning aanbevelen en hoopt op een toelagen uit ’s Rijks kas. In mei 1818 echter – zo lezen we – vraagt Hajenius een collecte te mogen houden onder de Hervormden in de provincie, omdat het Rijk waarschijnlijk niet op het bovengenoemde verzoek in zal gaan. Het Rijk deed dit echter wel! Op 26 mei 1819 bericht het Directoraat Generaal aan de classis dat de scriba f.2000,¬- zal ontvangen ten behoeve van de gemeente  Cothen.  

‘De arbeider is zijn loon waard’

Een vraag die mij herhaaldelijk heeft beziggehouden, maar waarop ik het antwoord schuldig moet blijven bij gebrek aan gegevens, is de volgende: hoe kwam ds. Hajenius aan de kost? Een gezin met zeven kinderen kan niet van de wind leven! Aangezien de Gereformeerde Kerk oorspronkelijk een staatskerk was, zal het traktement gedurende de eerste jaren van zijn predikantschap van staatswege zijn uitbetaald. Tijdens de Bataafse republiek echter werd de scheiding van kerk en staat geproclameerd en vervielen de staatstraktementen. Pas in 1816 – bij de vaststelling van het algemeen Reglement van de Neder. Herv. Kerk – hervatte het Rijk de betaling daarvan. 

Volgens het Jaarboek van de Ned. Herv. Kerk bedroeg het rijkstraktement van de predikant in Cothen in 1848 f. 700,- ; het is heel goed mogelijk dat ds. Hajenius in 1816 eenzelfde bedrag kreeg, gezien het feit dat het traktement ook lang na 1848 nooit is verhoogd. Het salaris van rijkswege werd overigens wel vermeerderd met een bijdrage van de Synode en met een toelage van de eigen kerkelijke gemeente, maar deze laatste zal, gezien de hierboven genoemde financiële situatie van de gemeente Cothen en haar leden, zeker niet hoog zijn geweest. In 1833 was ds. Hajenius in elk geval slecht bij kas, want in dat jaar leende hij f.50,- uit de kas van de diaconie, een bedrag dat hij later met rente terugbetaalde. Eveneens is bewaard gebleven de akte, waarbij aan ds. Hajenius emeritaat wordt verleend en waaruit blijkt dat het rijkspensioen f.700,- zal bedragen. 

Ds. Hajenius in Classis en Ring

Is het archief van de kerkvoogdij voor wat betreft de ambtsperiode van ds. Hajenius zeer onvolledig, de acta van de vergaderingen van de classis blijken daarentegen een belangrijk bron te zijn. Cothen behoorde tot de classis Rhenen – Wijk. In deze vergaderingen rouleerde het met de voorzitter of de secretaris. Hajenius voelde blijkbaar niet veel voor het voorzitterschap, dan liet hij zich vervangen. Hij was meer een schrijver, en gaf de voorkeur aan de functie van secretaris; zijn duidelijk leesbare, keurige handschrift vinden we herhaaldelijk terug. Naast de notulen van de classis leveren ook de acta van de vergaderingen van de ring Wijk (ingesteld in 1816) interessante gegevens op. Tijdens de eerste vergadering wordt ds. Hajenius tot praetor gekozen voor twee jaar. De vergaderingen hebben twee maal per jaar plaats bij de predikanten thuis en wel op de tweede woensdag in mei en de laatste woensdag in augustus. Men begint om 10.00 uur, er wordt met gebed geopend en ‘de ontvangende predikant zal een koude maaltijd aanrichten bestaande uit ham, brood en wijn’. Wie te laat komt, betaalt zes stuivers boete, niet komen kost twaalf stuivers. In 1818 richt de Ring een leesgezelschap op; per dag moet men dertig bladzijden lezen. Ds. Hajenius bespreekt er regelmatig een bijbel gedeelte. Opvallend is dat hij zich bij het schrijven van die preek bedient van vaste afkortingen, naar het voorbeeld van kopiisten uit vroeger eeuwen. Behalve als lid van de classis en, na 1816 van de ring Wijk, fungeerde ds. Hajenius in de eerste jaren van zijn predikantschap herhaaldelijk als kerkmeester en als schoolopziener (‘scholarch’), zo lezen we in het archief van het Domkapittel. 

Hoe ging het Willem Hendrik Hajenius persoonlijk? Het Gereformeerd huwelijksregister van Cothen vermeldt dat, op 28 augustus 1791 zijn ingeschreven Willem Hendrik Hajenius en Willemina de Ridder, geboren te Amerongen en op 5 september ‘in den huwelijkschen staat’ zijn bevestigd door P. Hugenholtz, predikant te Amerongen. Zij kregen zeven kinderen. Willemina overleed op 13 mei 1809, 41 jaar oud. Op 1 januari 1843 ging Willem Hendrik met emeritaat; in de vroege ochtend van 30 augustus 1846 overleed hij. 

 

Cornelis Everardus Theodorus Vernooy (1888-1957)

Een leven van uitersten.

De Wethouder C.E.Th. Vernooystraat is in Cothen bekend.  Maar wie is deze wethouder Cornelis Vernooy? Cornelis wordt op 24 september 1888 op boerderij de Meerboom aan de Tielseweg te Maurik geboren. Hij is het derde kind van Theodorus Vernooy en Johanna van de Leemkolk en wordt vernoemd naar zijn heeroom Kees van de Leemkolk die in die dagen pastoor van Hamersveld (bij Leusden) was. Zijn vader overleed op 27 januari 1890 aan longontsteking. Kort na het overlijden van haar man vertrekt de weduwe met de kinderen naar de boerderij De Rijnsloot in Cothen. Ze gaan inwonen bij de weduwe Wilhelmina Vernooy-van der Horst - de moeder van Theodorus - en de niet getrouwde broer van Theodorus, nl. Gert Vernooy. Cornelis gaat tot en met zijn 12e jaar in Cothen naar de openbare lagere school en daarna werkt hij, zoals in die tijd gebruikelijk, tot het overlijden van zijn oom Gert in het boerenbedrijf mee. Van Gert Vernooy erft Cornelis in 1912 de boerderij De Rijnsloot. Tijdens de mobilisatie van de Eerste Wereldoorlog brengt Cornelis zijn diensttijd als messbediende in de Hojelkazerne in Utrecht door. Hiervoor krijgt hij in 1926 het Mobilsatie-Herinneringskruis. Na de Eerste Wereldoorlog is hij enkele jaren penningmeester van de Nederlandse Bond van Rooms Katholieke Dienstplichtigen St. Joris. 

Op 21 november 1916 trouwt Cornelis met Anthonia Johanna Maria van Bemmel. Anthonia van Bemmel was op 28 mei 1888 als dochter van Thomas Johannes van Bemmel en Anna Maria Gerarda van Leeuwen geboren op boerderij De Vogelpoel in Wijk bij Duurstede. Uit dit huwelijk wordt op 4 september 1917 hun zoon Theo geboren. 

Liefde voor paarden

De Rijnsloot waarop Cornelis boerde, kan het beste in zijn tijd als een gemengd bedrijf getypeerd worden. Een belangrijke plaats in zijn bedrijf namen de paarden in. Hij stond bekend als een goede fokker, wat samenhangt met het feit dat hij ook een bekend hengstenboer was. Kort na de Tweede Wereldoorlog kreeg hij landelijke bekendheid met de door hem gefokte keurhengst Maarschalk die hij aan G. Top in Woudenberg verkocht had. Zijn grote kennis van paarden had ook tot gevolg dat hij dikwijls als keurmeester of jurylid bij paardenkeuringen en concoursen optrad.

Maatschappelijke betrokkenheid

De maatschappelijke betrokkenheid van Cornelis Vernooy kan o.a. toegeschreven worden aan de positie die de grote boeren in het Kromme Rijngebied tot in het midden jaren vijftig van de vorige eeuw in het maatschappelijk leven innamen. Na het huwelijk stopten ze met werken en waren daardoor dikwijls actief in gemeenteraden en in boerenorganisaties. In dat kader moeten ook de vele functies die Cornelis bekleedde, gezien worden. Zo was hij, in willekeurige volgorde weergegeven langdurig gemeenteraadslid (bijna 45 jaar!), wethouder en locoburgemeester van de gemeente Cothen. In 1910 werd Cornelis op 22-jarige leeftijd lid van de gemeenteraad van Cothen en op enkele jaren onderbreking na bleef hij tot zijn dood lid van de gemeenteraad. Na de oorlog maakte hij ook deel uit van de zogenaamde Noodraad van Cothen.

Bekijken we de lijst van functies, dan zien we dat Vernooy zowel plaatselijke, regionale als landelijke functies vervulde. Het is dan ook niet vreemd dat Cornelis een bekendheid genoot die zich tot ver buiten de grens van de gemeente Cothen uitstrekte. Zo was hij medeoprichter en bestuurslid van de fruitveiling ‘Wijk bij Duurstede en omstreken’, bestuurslid van de Fok- en controlevereniging, voorzitter van het Wit-Gele Kruis, de laatste katholieke voorzitter van het liberale Utrechts Landbouw Genootschap (ULG), bestuurslid van de landbouwcoöperatie Veelust in Wijk bij Duurstede, mede-initiatiefnemer in 1922, van één van de eerste busondernemingen in het Kromme Rijngebied (WABO),  medeoprichter en bestuurslid van de Coöperatieve fruitkoelcellen in Wijk bij Duurstede, Hoogheemraad van het waterschap Lekdijk Bovendams, Heemraad van het waterschap ‘het Gemene land van Cothen’, maakte deel uit van de raad van commissarissen van de Stichtse Olie- en Lijnkoekenfabriek (SOL) te Utrecht, bestuurslid en voorzitter van de coöperatieve brandverzekering,  secretaris van de Cothense Raiffeisenbank, beschermheer van de Cothense voetbalvereniging Fortissimo, bestuurslid van de VLN (Vereniging Landbouwtuigpaard Nederland).

Cornelis Vernooy kan niet zomaar gezien worden als een vertegenwoordiger van het sterk behoudende katholieke boerenestablishment van zijn tijd. Zo was hij de eerste Cothenaar die een motor aanschafte, nl. een Douglas. Begin jaren vijftig reed hij enige tijd op een bromfiets - een Mosquito - rond. Opvallend was ook zijn kenmerkende verschijning in het openbare leven: een driedelig pak met een Engelse bolhoed op zijn hoofd; een boerenkiel en een pet droeg hij nooit. Het beste kan Cornelis getypeerd worden als een sociaal-liberale boer. Het sociale blijkt uit zijn betrokkenheid bij het wel en wee van de Cothense gemeenschap en vooral bij mensen aan de onderkant van de samenleving. Zijn liberale instelling komt naar voren uit het open staan voor kansen en ontwikkelingen, maar ook uit het feit dat hij moeite had om te leven binnen de katholieke zuil. Hij had grote moeite met het feit dat hij onder druk van de katholieke kerk zijn lidmaatschap en voorzitterschap van de plaatselijke afdeling van het liberale ULG (Utrechts Landbouw Genootschap) moest opgeven. Hij onderhield namelijk zowel met katholieke als protestante boeren vriendschappelijke relaties en hield niet van een verzuilde hokjesmentaliteit. Verder behoorden ook middenstanders en intellectuelen tot zijn vriendenkring. Zijn liberale opstelling blijkt ook als hij onder protest van collega-boeren grond beschikbaar stelt om in september 1929 de oprichting van de Cothense voetbalvereniging Fortissimo mogelijk te maken. Overigens had hij aan het beschikbaar stellen van een voetbalveld wel een bepaling verbonden. Zijn koeien mochten de hele week op het voetbalveld lopen, behalve op de uren dat er getraind of gevoetbald moest worden! 

Na een zware beroerte in het najaar van 1956 overlijdt Cornelis op 16 januari 1957 in het Antoniusziekenhuis in Utrecht. Zijn ziekbed had zelfs tot gevolg, dat er vanwege trombose een been geamputeerd moest worden. 

Cornelis is in Cothen begraven op de katholieke begraafplaats aan de Kerkweg. Enkele jaren na zijn dood besluit de gemeenteraad van Cothen een straat naar hem te vernoemen. Dit wordt de wethouder C.E.Th. Vernooystraat. 

Wind in de zeilen

Eén van de beeldbepalende gebouwen in het huidige Wijk bij Duurstede is de walpoortmolen Rijn en Lek. Gebouwd in 1659 door leerhandelaar en- looier Anthony van Eyndhoven op de Leuterpoort. Daarvoor moest de Leutertoren, een van de 7 torens in de middeleeuwse stadsmuur van Wijk (deels) gesloopt worden.

Anthony van Eyndhoven was in die tijd één van de belangrijkste ondernemers in Wijk bij Duurstede.

Na de pestepidemie in 1636, waarbij 1/5 van de Wijkse bevolking stierf en veel – juist vermogende– burgers de stad verlieten, was het met de economie snel bergafwaarts gegaan. De magistraat, het toenmalige stadsbestuur, was naarstig op zoek naar nieuwe bedrijvigheid. 

Op Anthony’s verzoek om een runmolen te mogen bouwen op de Leuterpoort werd dan ook zonder problemen en met een aantal zakelijke voordelen akkoord gegeven.

Alle werkgelegenheid was welkom.

Een runmolen vermaalt eikenschors tot run, eikenschorspoeder, onmisbaar voor het looien van leer.

Zo’n jaar of 10 floreerde Anthony’s zaken. Naast de runmolen bezat hij veel (luxe) onroerend goed en handelde hij in leer, stenen, teer en was “Elderman” van het Crispijngilde, het gilde dat alle ambachten die met leer te maken hadden overkoepelde.

Hij moet toen als een “echte gouden-eeuwer” tot de rijke elite van Wijk behoord hebben. Echter ook in de Gouden Eeuw waren er ups en downs.

Tegenwind

De Franse inval in het rampjaar 1672 heeft Wijk zwaar getroffen. Toen de Fransen in 1673 vertrokken lieten ze een berooid en deels verwoest Wijk achter. Toen in 1674 een verwoestende orkaan die door Utrecht raasde en ook een deel van Wijk trof, schatte de magistraat dat 1/3 deel van de huizen in de stad was verwoest of vervallen. 

Voor Wijk bij Duurstede was de Gouden Eeuw dan ook definitief voorbij. De runmolen, nu graanmolen heeft de tand des tijds met pestilentieën en orkanen echter doorstaan. De molen heeft vele eigenaars gekend, van wie Abraham van Son, die de molen kocht van de dochter van Anthony van Eyndhoven (1683) de meest kleurrijke was. De molen is lang in het bezit geweest van de familie Van Son. Zij behoorden ook tot de Wijkse elite en zaten in de Magistraat, het toenmalige stadsbestuur. Van Son had vaak hooglopende conflicten met de Magistraat, ook betreffende de runmolen.

Van run- naar korenmolen

Toen rond 1817 de korenmolen op de walmuur bij de Waterpoort werd afgebroken en ook de oude standaardmolen buiten de Veldpoort werd gesloopt, is de runmolen in eerste instantie ook en later alleen maar als korenmolen gebruikt.

In 1824 werd de molen gekocht door Jacobus Johannes de Heus. Via ingewikkelde constructies bleef de familie tot 1915 eigenaar of mede-eigenaar van de molen. Het was echter geen winstgevend bedrijf meer. Er waren steeds meer gemechaniseerde maalderijen. De gebroeders Anton en Pieter de Heus die de molen rond 1900 exploiteerden schaften een stoommachine van 24 paardenkrachten aan om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. In 1942 verkocht de familie De Heus de molen aan drie landbouwers (Bart Schoenmaker, Gerrit Jan van Dijk, Jan Lokhorst) die er een aantal jaren nog een min of meer winstgevend bedrijf aan hadden.  

Beeldbepalend monument

Door de snelle mechanisatie stonden er langzamerhand vele beeldbepalende windmolens ongebruikt te verkrotten. Een groep vooraanstaande Wijkse burgers vond dat de molen Rijn en Lek niet goed beheerd werd. De eigenaren hadden meer aandacht voor hun stoommalerij dan voor de molen. Uiteindelijk slaagden zij erin te bewerkstelligen dat de molen werd overgedragen aan de net opgerichte vereniging De Hollandsche Molen, die tot doel had en heeft de instandhouding van oude windmolens te bevorderen. Op 28 november 1929 werd de molen aangekocht door De Hollandsche Molen voor fl 3000,-. De coöperatieve graanhandel Rijn en Lek van Schoenmaker, Van Dijk en Lokhorst huurde de molen voor fl 150,- per jaar. Nog steeds is De Hollandsche Molen de eigenaar van de korenmolen Rijn en Lek. Tegenwoordig wordt de molen alleen nog door vrijwillige molenaars gedraaid. De molen heeft de afgelopen jaren grondige professionele restauraties ondergaan. De laatste in 1997 – 1998 (geheel nieuwe kap). In het voorjaar van 1998 werd de molen feestelijk heropend door Prins Claus, beschermheer van De Hollandsche Molen.

De molen Rijn en Lek is als enige walpoortmolen in Nederland, en beeldbepalend gebouw in Wijk bij Duurstede, een Rijksmonument.